Wet van 22 januari 1998, houdende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars)
Wet inkomensvoorziening kunstenaars
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen betreffende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars, die niet over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk
I
Algemene bepalingen
Artikel
1
ln deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b.
burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in artikel 19;
c.
adviserende instelling: de instelling bedoeld in artikel 26;
d.
kunstenaar: degene die hier te lande werkzaam is in een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst.
Artikel
2
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vaststelling van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar.
Artikel
2a
1
Van het vermogen gebonden in een door de kunstenaar of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf blijft bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen buiten beschouwing:
a.
€ 6 807 alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste € 27 227; en
b.
het bedrag waarmee het bij de aanvang van de uitkeringsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, bedoeld in artikel 54 van de Algemene bijstandswet.
2
Onder een woning, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan een woonschip.
Artikel
3
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
f.
alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad:
g.
gezin:
1°.
de kunstenaar en zijn echtgenoot tezamen;
2°.
de kunstenaar, zijn echtgenoot en de tot hun last komende minderjarige kinderen tezamen;
3°.
de alleenstaande kunstenaar en de tot zijn last komende kinderen tezamen;
h.
kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;
i.
ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Hoofdstuk
II
Het recht op uitkering
§
1
De voorwaarden voor het recht op uitkering
Artikel
4
De kunstenaar heeft recht op uitkering indien hij:
a.
of zijn gezin niet over vermogen beschikt en het inkomen:
1°
van een alleenstaande lager is dan f 1.646,97 per 1 januari 2002: € 769,87;
2°
van een alleenstaande ouder lager is dan f 2.117,53per 1 januari 2002: € 989,83;
3°
van gehuwden lager is dan f 2.352,82 per 1 januari 2002: € 1.099,81;
b.
hetzij gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest en met deze werkzaamheden gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode ten minste het in die maatregel te bepalen bruto-inkomen of bruto-omzet heeft verworven;
c.
hetzij de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft voltooid, voorzover deze opleiding gericht is op de uitoefening van het kunstenaarschap, dan wel een daarmee vergelijkbare, door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen, opleiding heeft voltooid.
Artikel
4a
De kunstenaar die beschikt over vermogen gebonden in een door hemzelf of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft in afwijking van artikel 4, aanhef en onderdeel a, recht op uitkering voorzover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van dat vermogen, anders dan op grond van artikel 8, in redelijkheid niet kan worden verlangd.
buiten Nederland zijn woonplaats heeft of die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland, tenzij dat verblijf noodzakelijk is in verband met de beroepsuitoefening;
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, recht op uitkering hebben, onverminderd de overige vereisten voor dat recht:
a.
ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
Artikel
6
1
Het recht op uitkering wordt beëindigd, indien de kunstenaar:
a.
of zijn gezin over vermogen is komen te beschikken of over een inkomen gelijk aan of hoger dan het voor hem geldende bedrag, bedoeld in artikel 4, onder a;
b.
niet kan aantonen met zijn werkzaamheden als kunstenaar gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode tenminste het in die maatregel bepaalde bruto-inkomen of bruto-omzet te hebben verworven;
c.
of zijn echtgenoot daarom verzoekt.
2
Burgemeester en wethouders onderzoeken regelmatig of de omstandigheden bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, zich voordoen.
3
Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, nadere regels stellen omtrent de regelmaat waarmee onderzoeken als bedoeld in het tweede lid moeten plaatsvinden.
Artikel
7
Een kunstenaar kan opnieuw uitkering aanvragen indien een omstandigheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, op grond waarvan het recht op uitkering is geëindigd, ophoudt te bestaan, of indien een grond voor beëindiging van de uitkering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is komen te vervallen.
§
2
Vorm, hoogte en duur van de uitkering
Artikel
8
1
De uitkering wordt voorlopig verleend in de vorm van een renteloze geldlening.
2
In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering van de kunstenaar, bedoeld in artikel 4a, verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek tot een bedrag gelijk aan het bedrag van het vermogen, bedoeld in artikel 4a.
3
Indien de uitkering wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek komen de kosten verbonden aan de taxatie van de waarde van de woning, aan de hypotheekakte en aan de inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten, ten laste van de kunstenaar. Voor deze kosten kunnen burgemeester en wethouders uitkering verlenen die begrepen wordt onder de geldlening onder verband van hypotheek.
4
Indien uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek is verleend tot het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en het recht op uitkering wordt voortgezet, wordt het vermogen gebonden in de door de kunstenaar of zijn gezin in eigendom bewoonde woning opnieuw vastgesteld. Indien blijkt, dat het vermogen met ten minste een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag is toegenomen wordt de uitkeringsverlening in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek voortgezet tot een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee het vermogen is toegenomen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5
Indien na beëindiging van uitkeringsverlening onder verband van hypotheek opnieuw recht op uitkering bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
6
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de woning en de voorwaarden waaronder uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verleend.
Artikel
9
1
De uitkering bedraagt per kalendermaand voor:
a.
een alleenstaande: f 1.152,88 per 1 januari 2002: € 538,91;
Indien de echtgenoot van de kunstenaar in een omstandigheid verkeert als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, c of d, wordt de hoogte van de uitkering vastgesteld op het bedrag voor een alleenstaande of voor een alleenstaande ouder.
3
Vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 10, wordt op de uitkering, het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin in mindering gebracht voorzover de som van het bedrag, genoemd in het eerste lid, en het inkomen in een kalendermaand waarin recht op uitkering bestaat meer bedraagt dan het bedrag genoemd in respectievelijk het tweede lid, onder a, b of c van artikel 10.
Artikel
10
1
Zodra het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend, bekend is, wordt de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 9, definitief vastgesteld en wordt de uitkering, overeenkomstig het derde lid, omgezet in een bedrag om niet, voorzover de kunstenaar en zijn gezin geen in aanmerking te nemen vermogen hebben en de uitkering niet is verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 8, tweede lid.
2
Bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt op het bedrag, genoemd in artikel 9, eerste lid, het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend, in mindering gebracht, voorzover de som van dat bedrag en het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende inkomen meer bedraagt dan:
a.
f 2.058,71 per 1 januari 2002: € 962,34 voor een alleenstaande;
b.
f 2.646,91 per 1 januari 2002: € 1.237,29 voor een alleenstaande ouder;
c.
f 2.941,03 per 1 januari 2002: € 1.374,76 voor gehuwden.
3
Indien het bedrag van de verleende uitkering, bedoeld in artikel 9:
a.
lager is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, wordt voor het verschil ambtshalve uitkering verleend en wordt de als renteloze geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet;
b.
gelijk is aan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, wordt de als renteloze geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet;
c.
hoger is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, wordt de als renteloze geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet tot een bedrag gelijk aan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering.
4
Indien de verleende uitkering, bedoeld in artikel 9, als gevolg van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 16, tijdelijk geheel of gedeeltelijk is geweigerd, of als gevolg van het opleggen van een boete op grond van deze of een andere wet is gekort, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de ambtshalve toe te kennen uitkering, bedoeld in het derde lid, onder a, de verleende uitkering in aanmerking genomen alsof de maatregel niet was opgelegd respectievelijk de korting niet had plaatsgevonden.
5
Indien de uitkering is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt:
a.
de ambtshalve toe te kennen uitkering, bedoeld in het derde lid, onder a, begrepen onder die geldlening;
b.
bij toepassing van het derde lid, onder c, het verschil tussen de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering en het bedrag van de verleende uitkering, bedoeld in artikel 9, teruggevorderd.
Artikel
10a
1
Bij de toepassing van de artikelen 9 en 10 wordt het inkomen, bedoeld in die artikelen, verminderd met de overeenkomstig het tweede lid in aanmerking te nemen beroepskosten, met dien verstande dat het inkomen niet op minder dan nihil wordt gesteld.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de in aanmerking te nemen beroepskosten normbedragen vastgesteld, die voor de verschillende kunstrichtingen verschillend kunnen zijn. Indien de kunstenaar aantoont dat zijn werkelijke beroepskosten hoger zijn dan het voor hem geldende normbedrag, worden deze werkelijke kosten in aanmerking genomen, voorzover zij niet uit anderen hoofde worden vergoed.
Artikel
11
1
In de uitkering is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 4,8 procent van die uitkering.
2
De uitkering wordt verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de over de uitkering verschuldigde ziekenfondspremie.
Het recht op uitkering bestaat, al dan niet aaneengesloten, gedurende ten hoogste 4 jaar.
2
Het recht op uitkering eindigt in elk geval tien jaar na de dag met ingang van welke voor de eerste maal uitkering op grond van deze wet werd toegekend.
Artikel
14
1
Het recht op uitkering gaat niet eerder in dan de dag waarop de uitkering is aangevraagd.
2
Indien de belanghebbende gehuwd is wordt de aanvraag door de echtgenoten gezamenlijk ingediend, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
3
De aanvraag wordt afgewezen indien niet voldaan wordt aan het tweede lid.
4
Indien beide echtgenoten recht hebben op uitkering:
a.
wordt ieders individuele inkomen verminderd met de individuele beroepskosten;
b.
wordt bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, slechts acht geslagen op ieders individuele bruto-inkomen of bruto-omzet;
Burgemeester en wethouders kunnen aan de uitkering verplichtingen verbinden die verband houden met de aard en het doel van deze wet, die strekken tot vermindering of beëindiging van het beroep op deze wet of verplichtingen die zij nodig achten voor een doelmatige bedrijfs- en beroepsuitoefening.
2
De kunstenaar is verplicht:
a.
naar behoren een administratie te voeren en daarin desgevraagd inzage te verlenen aan burgemeester en wethouders;
b.
zich naar vermogen in te spannen om met zijn kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien;
c.
aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag dat aan hem als uitkering wordt betaald;
aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3
De verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en e, gelden ook voor de echtgenoot van de kunstenaar.
4
Burgemeester en wethouders stellen bij de uitvoering van deze wet ten aanzien van een belanghebbende op wie de verplichting bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, rust, de identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.
§
4
Maatregelen
Artikel
16
1
Burgemeester en wethouders weigeren de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk, indien de kunstenaar:
a.
blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, niet binnen de daarvoor door burgemeester en wethouders vastgestelde termijn is nagekomen.
2
Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de kunstenaar de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3
Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de kunstenaar een zodanige waarschuwing is gegeven.
4
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid.
5
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld.
§
5
Administratieve boeten
Artikel
17
1
Indien de belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, leggen burgemeester en wethouders hem een boete op van ten hoogste € 2 269.
2
De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
4
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een boete.
5
Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.
6
Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.
7
Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels gesteld.
Een verzoek om advies als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt eerst gedaan nadat is vastgesteld dat de aanvraag aan de andere dan de in het derde lid bedoelde eisen voldoet.
5
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht op uitkering bestaat jegens burgemeester en wethouders van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel
20
1
Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, schorten burgemeester en wethouders het recht op uitkering op:
a.
vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b.
vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2
Burgemeester en wethouders doen mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herzien burgemeester en wethouders een dergelijk besluit of trekken zij dat in:
a.
indien een gedraging als bedoeld in artikel 16, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van een daar bedoelde verplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b.
indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, trekken burgemeester en wethouders na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van uitkering in met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.
5
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel
21
1
Burgemeester en wethouders betalen de uitkering maandelijks achteraf.
2
In afwijking van het eerste lid wordt de vakantietoeslag, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, dan wel in de maand waarin de uitkering eindigt.
Artikel
22
1
De uitkering is niet vatbaar voor vervreemding, verpanding of beslag.
2
Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3
Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
Hoofdstuk
IV
Terugvordering
Artikel
23
1
De uitkering die onverschuldigd is betaald wordt door burgemeester en wethouders van de kunstenaar teruggevorderd.
2
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3
Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze bedoeld in artikel 18.
4
Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
De uitvoering van deze wet berust bij burgemeester en wethouders en, voor zover het de advisering bedoeld in artikel 26 betreft, de daar bedoelde instelling.
Artikel
26
1
Onze Minister erkent één instelling als de adviserende instelling.
2
De adviserende instelling heeft tot taak burgemeester en wethouders van advies te dienen of:
Om voor erkenning als de adviserende instelling in aanmerking te komen is tenminste vereist dat de aanvragende instelling:
a.
een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid is;
b.
blijkens haar statuten tot doel heeft of mede tot doel heeft taken als bedoeld in het tweede lid te vervullen.
4
Aan een erkenning kunnen voorschriften worden verbonden.
5
Een erkenning geldt voor onbepaalde tijd.
Artikel
27
1
Onze Minister trekt de erkenning als de adviserende instelling in indien de instelling:
a.
daarom verzoekt;
b.
tot ontbinding besluit;
c.
in staat van faillissement wordt verklaard.
2
Onze Minister kan de erkenning als de adviserende instelling intrekken indien de instelling:
a.
haar taak niet naar behoren heeft vervuld;
b.
haar statuten heeft gewijzigd zonder voorafgaande goedkeuring van Onze Minister;
c.
heeft gehandeld in strijd met haar statuten of de voorschriften bedoeld in artikel 26, vierde lid.
Artikel
28
1
Onze Minister regelt in een besluit tot intrekking van de erkenning zo nodig de gevolgen van die intrekking.
2
Een besluit tot erkenning of tot intrekking van de erkenning bepaalt de dag waarop de erkenning, onderscheidenlijk de intrekking ingaat. Het besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.
Artikel
29
Onze Minister oefent de hem in de artikelen 26, 27 en 28 verleende taken en bevoegdheden uit in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
§
2
Verantwoording
Artikel
30
1
Burgemeester en wethouders voeren ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van:
a.
de beslissingen over aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen en de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten;
b.
de hierop betrekking hebbende bescheiden;
c.
het onderzoek dat is verricht naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en de overgelegde bescheiden.
2
Onze Minister stelt, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, regels aangaande de in het eerste lid bedoelde administratie.
Artikel
31
1
De adviserende instelling voert ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering van de haar toevertrouwde taak een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van:
het onderzoek dat is verricht naar de juistheid en de volledigheid van de door de aanvrager verstrekte gegevens en de overgelegde bescheiden.
2
Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, regels stellen aangaande de in het eerste lid bedoelde administratie.
Burgemeester en wethouders en de adviserende instelling verstrekken desgevraagd aan Onze Minister kosteloos alle inlichtingen die hij voor de uitoefening van het toezicht nodig heeft en verlenen hem inzage in de administratie, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 31, eerste lid.
4
Ten behoeve van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, dienen burgemeester en wethouders jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet. Het verslag omvat mede de kostenopgave, bedoeld in artikel 36, tweede lid. Het verslag is voorzien van een verklaring van een deskundige, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens. Het verslag wordt kosteloos verstrekt.
5
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.
Artikel
34
Onze Minister kan aan burgemeester en wethouders, nadat zij gedurende acht weken in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, aanwijzingen geven met betrekking tot een goede uitvoering van deze wet. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming in individuele gevallen.
§
5
Beleidsinformatie
Artikel
35
1
Burgemeester en wethouders en de adviserende instelling verstrekken desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
2
Burgemeester en wethouders en de adviserende instelling zijn verplicht ten behoeve van de statistiek gegevens inzake de uitvoering van deze wet te verzamelen en kosteloos aan Onze Minister te verstrekken.
3
Onze Minister kan na overleg met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen regels stellen met betrekking tot het verstrekken van de in het eerste en tweede lid bedoelde inlichtingen en gegevens.
Hoofdstuk
VI
Financiering
§
1
Financiering gemeente
Artikel
36
1
Het Rijk vergoedt:
a.
de ten laste van de gemeente gebleven kosten van uitkeringen, waaronder begrepen de bedragen die de gemeente in verband hiermee ontvangt door de toepassing van artikel 17, alsmede de loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie die daarover verschuldigd zijn;
b.
de door de gemeente gemaakte uitvoeringskosten overeenkomstig de krachtens het derde lid, onder a, gestelde regels.
2
Burgemeester en wethouders declareren de in een kalenderjaar gemaakte kosten door middel van een kostenopgave over dat jaar.
3
Onze Minister stelt regels inzake:
a.
de vergoeding van gemaakte uitvoeringskosten;
b.
de wijze en het tijdstip van declareren, alsmede de daarbij door burgemeester en wethouders nader te verstrekken gegevens.
Artikel
37
1
Onze Minister verleent op verzoek van de gemeente voorschotten op de vergoeding.
2
Voor zover de uitvoering van deze wet door burgemeester en wethouders, dan wel de administratie bedoeld in artikel 30, ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de krachtens het derde lid gestelde regels zou voortvloeien.
3
Onze Minister stelt regels aangaande het verlenen van voorschotten.
Artikel
38
1
Onze Minister stelt de vergoeding vast binnen een jaar na ontvangst van de kostenopgave bedoeld in artikel 36, tweede lid.
2
Indien de kostenopgave niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft dan wel niet is voorzien van de verklaring bedoeld in artikel 36, tweede lid, kan Onze Minister de vergoeding over dat jaar ambtshalve vaststellen.
3
Onze Minister kan een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren en een reeds betaalde vergoeding geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen indien:
a.
het uitkering betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens deze wet bepaalde;
b.
niet is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens artikel 30;
c.
het uitkering betreft die niet of niet volledig overeenkomstig hoofdstuk IV is of wordt teruggevorderd.
4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.
§
2
Financiering adviserende instelling
Artikel
39
1
Het Rijk vergoedt de door de adviserende instelling gemaakte uitvoeringskosten overeenkomstig de krachtens het derde lid, onder a, gestelde regels.
2
De adviserende instelling declareert de in een kalenderjaar gemaakte kosten door middel van een kostenopgave over dat jaar. Deze opgave is voorzien van een verklaring van een registeraccountant of een Accountant-Administratieconsulent ten aanzien van wie bij de inschrijving in het in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten bedoelde register een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, derde lid, van die wet.
3
Onze Minister stelt regels inzake:
a.
de vergoeding van gemaakte uitvoeringskosten;
b.
de wijze en het tijdstip van declareren, alsmede de daarbij door de adviserende instelling nader te verstrekken gegevens;
c.
de in het tweede lid bedoelde verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.
Artikel
40
1
Onze Minister verleent op verzoek van de adviserende instelling voorschotten op de vergoeding.
2
Voor zover de uitvoering van deze wet door de adviserende instelling, dan wel de administratie bedoeld in artikel 31, ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de krachtens het derde lid gestelde regels zou voortvloeien.
3
Onze Minister kan regels stellen aangaande het verlenen van voorschotten.
Artikel
41
1
Onze Minister stelt de vergoeding vast binnen een jaar na ontvangst van de kostenopgave bedoeld in artikel 39, tweede lid.
2
Indien de kostenopgave niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft dan wel niet is voorzien van de verklaring bedoeld in artikel 39, tweede lid, kan Onze Minister de vergoeding over dat jaar ambtshalve vaststellen.
3
Onze Minister kan een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren en een reeds betaalde vergoeding geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen indien niet is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens artikel 31.
4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.
Hoofdstuk
VII
Rechtsbeschermings- en strafbepalingen
Artikel
42
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.
Artikel
43
Vervallen
Artikel
44
Vervallen
Artikel
45
Vervallen
Artikel
46
Het recht tot strafvordering vervalt indien burgemeester en wethouders aan de belanghebbende ter zake van hetzelfde feit reeds een boete hebben opgelegd.
Hoofdstuk
VIII
Overgangs- en slotbepalingen
Artikel
47
1
Recht op uitkering heeft eveneens de kunstenaar die op het moment van inwerkingtreding van deze wet algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet ontving en die:
a.
zonder die bijstand niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan;
b.
de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden na de inwerkingtreding ervan; en
c.
gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest.
2
Gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze wet zijn op degenen, bedoeld in het eerste lid, in plaats van de maandelijkse bedragen genoemd in artikel 9, eerste lid, de volgende maandelijkse bedragen van toepassing:
a.
voor een alleenstaande: f 1180,98per 1 juli 1999: f 1192,33 ;
b.
voor een alleenstaande ouder: f 1518,40per 1 juli 1999: f 1532,99;
c.
voor gehuwden: f 1687,10per 1 juli 1999: f 1703,33.
Artikel
48
1
Onze Minister herziet met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet de in de artikelen 9, 10, en 47 genoemde bedragen en het in artikel 11 genoemde percentage op de in artikel 12 voorgeschreven wijze voorzover de ontwikkeling van het netto minimumloon en de netto aanspraak op minimumvakantiebijslag, gerekend vanaf 1 juli 1996 daartoe aanleiding geeft.
2
Gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze wet herziet Onze Minister telkens met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt de in artikel 47 genoemde bedragen op de in artikel 12 voorgeschreven wijze.
Artikel
49
Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, met dien verstande dat wat betreft de doeltreffendheid en de effecten van artikel 10 in de praktijk de genoemde ministers verslag uitbrengen binnen anderhalf jaar na de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel
50
Als adviserende instelling wordt met ingang van de inwerkingtreding van deze wet erkend de Stichting Voorzieningsfonds voor Kunstenaars te 's-Gravenhage, zulks mede met toepassing van artikel 26, vierde lid.
Artikel
51
Wijzigt de Algemene bijstandswet.
Artikel
52
Wijzigt de Algemene bijstandswet.
Artikel
53
Wijzigt de Beroepswet.
Artikel
54
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel
55
Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomensvoorziening kunstenaars.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. P. W. Melkert
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis