Besluit van 3 augustus 2004, houdende regels met betrekking tot jachthavens (Besluit jachthavens)
Besluit jachthavens
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 februari 2004 nr. MJZ2004015200, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving,
De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 2004, nr. W08.04.0082/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 2004, nr. MJZ2004073613, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk
1
Begripsbepalingen
Artikel
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2,
jachthaven: haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen,
e.
pleziervaartuig: schip, bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type en de wijze van voortstuwing,
f.
ligplaats: plaats ingericht voor het afgemeerd houden van een pleziervaartuig,
g.
kampeerterrein: terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf,
h.
kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf,
i.
brandbare vloeistof: vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55° C of hoger (K3-vloeistof),
geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979,
l.
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999,
m.
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:
a.
behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of
b.
die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare,
revisie van motoren: werkzaamheden die erop gericht zijn de motor van een pleziervaartuig in deugdelijke toestand te houden of te brengen, waarbij de motor geheel of nagenoeg geheel wordt gedemonteerd met de daarbij verrichte herstellingen,
etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:
–
de waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 07.00 – 19.00 uur (dag);
–
de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 19.00 – 23.00 uur (avond);
–
de met 10dB (A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 23.00 – 7.00 uur (nacht).
Hoofdstuk
2
Regels ter bescherming van het milieu
Artikel
2
1
Dit hoofdstuk is van toepassing op een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven met ten minste 10 en ten hoogste 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen.
2
Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven als bedoeld in het eerste lid met een of meer van de volgende activiteiten, voorzieningen of installaties:
a.
het stallen of gestald houden van pleziervaartuigen,
b.
het onderhouden of repareren van pleziervaartuigen,
c.
installaties voor het afleveren van brandstoffen aan pleziervaartuigen,
d.
een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, clubhuis of daaraan verwante gelegenheid waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt,
e.
een gelegenheid tot zwemmen of baden,
f.
het bieden van recreatief nachtverblijf in ten hoogste 400 vakantiewoningen,
g.
een kampeerterrein met een capaciteit van ten hoogste 750 kampeermiddelen, of
h.
het verkopen of verhuren van pleziervaartuigen, scheepsbenodigdheden, kampeerartikelen of levensmiddelen.
Artikel
3
1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:
a.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer,
b.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn ten behoeve van de nieuwbouw van pleziervaartuigen, het gritstralen van pleziervaartuigen of de revisie van motoren van pleziervaartuigen,
c.
in de inrichting één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer,
d.
in de inrichting installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, met uitzondering van een toestel voor het verbranden van hout, dat uitsluitend bestemd is voor bij- of sfeerverwarming,
e.
in de inrichting koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan,
f.
in de inrichting meer dan 10 000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen,
g.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van LPG, dat niet in hoofdzaak wordt gebruikt als brandstof voor transportmiddelen die bestemd zijn voor gebruik door degene die de inrichting drijft,
h.
in de inrichting vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van het opslaan in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks,
in de inrichting meer dan 1000 kg aan bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt opgeslagen, waarvan maximaal 600 kg bestrijdingsmiddelen, zijnde aangroeiwerende verven, en maximaal 400 kg bestrijdingsmiddelen, niet zijnde aangroeiwerende verven of
k.
de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor de opslag van vuurwerk.
op een inrichting als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d of e, voorzover in de inrichting permanente voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 2000 bezoekers.
Artikel
4
1
De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2
Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, onder B, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag.
3
Bij de melding overeenkomstig het tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.
Artikel
5
1
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a.
de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energieverbruik, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, waterbesparing, veiligheid en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of
b.
de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.9.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2
De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3
Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Artikel
6
1
Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3
Bij de melding wordt vermeld:
a.
het adres van de inrichting,
b.
de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien degene die de inrichting drijft of zal drijven, een andere persoon is, de naam en het adres van die persoon,
c.
de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,
d.
de indeling en de uitvoering van de inrichting en
e.
het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4
Bij de melding wordt tevens een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1.
70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen, of
2.
80 dB(A), indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen.
5
Uit het rapport van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in voorschrift 1.1.1 of 1.1.5 van de bijlage kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.
6
Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien de beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.
7
Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.5 van de bijlage.
8
Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd, gericht op het in beeld brengen van de toestand van de bodem voor het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking is gebracht. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.
9
Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.
10
De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.
11
Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
Hoofdstuk
3
Instructieregeling havenontvangstvoorzieningen in jachthavens
Artikel
7
Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden
Hoofdstuk
4
Slotbepalingen
Artikel
8
Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Artikel
9
Wijzigt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
Artikel
10
1
Voor een inrichting waarop hoofdstuk 2 van toepassing is en die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.
2
De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning, blijven na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, mits de desbetreffende nadere eis betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.
Artikel
11
1
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting waarop hoofdstuk 2 van toepassing is, reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2
De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting is ingediend en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.
Artikel
12
1
Dit besluit treedt, met uitzondering van artikel 7 en hoofdstuk 2A van de bijlage, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit jachthavens.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ,P. L. B. A.van Geel
De Minister van Justitie ,J. P. H.Donner
Bijlage
behorende bij het besluit jachthavens
A Begripsbepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
– gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een door middel van water gemeten inhoud heeft van ten hoogste 150 liter,
– NEN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN)uitgegeven norm,
– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten,
het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf,
b.
het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode,
– bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode en
– trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
met betrekking tot veiligheid:
– WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag,
– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen,
– CPR 9–1: Richtlijn 9–1 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleveringsinstallaties voor motorbrandstof, Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993,
– CPR 9–5: Richtlijn 9–5 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Ondergrondse opslag van vloeibare produkten in kunststoftanks», eerste druk 1993,
– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100°C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;
– CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994,
– zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden,
– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:
a.
bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en tenslotte ontbranden,
b.
in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien,
c.
in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21 °C heeft (K1-vloeistof),
d.
in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of,
e.
bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt,
– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van meer dan 21 °C en minder dan 55 °C,
– brandbevorderende stof: stof die of preparaat dat bij spontane ontleding of bij verwarming het zuurstofgehalte van de lucht kan verhogen,
– explosief gas: mengsel van een brandbaar gas met lucht of zuurstof en
– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,
– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater en
– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
met betrekking tot bodembescherming:
– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgegeven door InfoMil,
– CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen,
– CUR/PBV-aanbeveling 44: de aanbeveling van CUR/PBV getiteld: «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen» (derde uitgave, 2002),
– vloeistofdichte vloer of voorziening: vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44,
– bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of een proces om de kans op emissies of immissies te reduceren, die voldoet aan bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB,
– bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert en die voldoet aan bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB,
– vloeistofkerende voorziening: fysieke barrière van permanente of tijdelijke aard tussen de bodem en een activiteit ten gevolge waarvan naar redelijkheid kan worden aangenomen dat, gelet op de uitvoering en de duur en omvang van de belasting, geen noemenswaardige belasting van de bodem ontstaat, al dan niet in combinatie met organisatorische maatregelen en
– PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring overeenkomstig het model zoals vastgelegd in het KIWA/PBV document 99–02 «Model Verklaring Vloeistofdichte Voorziening».
B Voorschriften
Hoofdstuk
1
Algemene voorschriften
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
a.
de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,
Tabel I
LAr,LT, op de gevel van woningen
50 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A)
LAr,LT in in- of aanpandige woning
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
LAmax op de gevel van woningen
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
LAmax in in- of aanpandige woning
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
b.
de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen,
c.
de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en
d.
de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.
1.1.2 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het stemgeluid van:
a.
bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein en
b.
bezoekers op het open terrein van de inrichting.
1.1.3 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.4 Bij het bepalen van de piekniveaus (LAmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers.
1.1.5 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horecabedrijven of voor detailhandel, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.
In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
a.
het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en
b.
binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:
Tabel II
LAr,LT
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
LAmax
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
1.1.6 De voorschriften 1.1.1 en 1.1.5 zijn, voorzover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
a.
festiviteiten die bij of krachtens een verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt en
b.
andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, voorzover zij plaatsvinden op bij of krachtens verordening aangewezen dagen of delen van dagen, waarbij het aantal aldus aangewezen dagen of delen daarvan niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in de onderdelen a of b die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
1.1.7 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
Paragraaf 1.2 Energieverbruik
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:
a.
treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
b.
geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 De volgende afvalstoffen worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd:
a.
groente-, fruit- en tuinafval,
b.
groenafval,
c.
kunststofafval,
d.
metaalafval,
e.
papier- en kartonafval,
f.
houtafval,
g.
wit- en bruingoed en
h.
glasafval.
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht indien dat water:
a.
bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,
b.
bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen,
c.
een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt, of
d.
stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:
a.
belemmert niet de doelmatige werking:
1º.
van dat riool,
2º.
van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, noch
3º.
van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk,
b.
belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en
c.
heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.8. Voorschrift 1.3.7 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Paragraaf 1.4 Lucht
1.4.1 Verwarming- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
Paragraaf 1.5 Verlichting
1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.
Paragraaf 1.6 Veiligheid
1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen zijn:
a.
goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum,
b.
zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan,
c.
voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen; de afscheiding geschiedt door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de bedoelde gasflessen met een brandbare inhoud en flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen,
d.
zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen,
e.
voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen, die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.
1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
a.
direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,
b.
aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en
c.
in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.
1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.
1.6.6 Een ruimte waarin explosieve gassen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende gassen worden opgeslagen of gebruikt, wordt voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.
1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.8 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.
1.6.9 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden zijn binnen de inrichting voldoende brandslanghaspels en mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.10 De houder van de jachthaven stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van onveilige situaties binnen de jachthaven en ziet toe op de naleving daarvan. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat eenieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
Paragraaf 1.7 Waterbesparing
1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparende maatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8 Bodembescherming
1.8.1 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaats-gevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek.
1.8.2 Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.
Paragraaf 1.9 Overig
1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk
2
Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting plaatsvinden
Paragraaf 2.1 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen
2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. De vloeistofdichte vloer of voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. De vloeistofdichte vloer of voorziening is permanent tegen inregenen beschermd. Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten, met uitzondering van gevaarlijke stoffen die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen en ten hoogste 1000 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen, van welke bestrijdingsmiddelen de opslag maximaal 600 kg aangroeiwerende verven mag betreffen en maximaal 400 kg overige bestrijdingsmiddelen.
2.1.4 In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:
a.
gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt,
b.
zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt en
c.
verfproducten in metalen blikken de hoeveelheid van 8 000 liter niet overschrijdt.
De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3 indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien van een afzonderlijke bodembeschermende voorziening die tenminste 100% van de vloeistoffen kan opvangen. Indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is, wordt de onder a genoemde hoeveelheid beperkt tot 0,5 m3 en de onder b genoemde hoeveelheid tot 0,15 m3.
2.1.5 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR 9–6, waarvan de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.
2.1.6 Indien in een ondergrondse tank benzine of gasolie wordt opgeslagen, is ten aanzien van dat opslaan het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing.
2.1.7 Binnen de inrichting:
a.
worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is of opslag plaatsvindt overeenkomstig voorschrift 2.1.5 of 2.1.6, en
Paragraaf 2.2 Voorzieningen voor de inzameling en opslag van afvalstoffen
2.2.1. Er is een voorziening voor de inzameling van afgewerkte olie, indien in een jachthaven:
a.
een brandstofstation voor pleziervaartuigen aanwezig is, of
b.
meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van deze vaartuigen plaatsvindt.
2.2.2. Er is een voorziening voor de inzameling van bilgewater, indien in een jachthaven meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben.
2.2.3. Er is een voorziening voor de inzameling van afvalwater van pleziervaartuigen, indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen.
2.2.4. Er is een voorziening voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde afgewerkte olie of bilgewater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen plaatsvindt.
2.2.5. Er is een voorziening voor de inzameling van afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijk afval of afvalwater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen.
2.2.6. Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen kunnen de in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 bedoelde voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd, indien daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.
2.2.7. De capaciteit van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 is afgestemd op de hoeveelheid afvalstoffen die binnen de jachthaven vrijkomt.
2.2.8. Indien een jachthaven beschikt over 250 of meer ligplaatsen, is er een voorziening voor het legen van chemische toiletten. Indien de jachthaven op een openbaar riool is aangesloten, is aansluiting van de voorziening op dit riool toegestaan. Het is verboden de voorziening op een individueel systeem voor de behandeling van afvalwater aan te sluiten. Indien de voorziening niet op het openbaar riool is aangesloten, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat de voorziening regelmatig wordt geleegd en dat de inhoud op een daartoe bestemde plaats buiten de inrichting wordt verwerkt.
2.2.9. Indien een jachthaven met minder dan 250 ligplaatsen beschikt over een voorziening voor het legen van chemische toiletten, is voorschrift 2.2.8 van overeenkomstige toepassing.
2.2.10. Indien een jachthaven met minder dan 250 ligplaatsen niet beschikt over een voorziening voor het legen van chemische toiletten, is het legen van chemische toiletten verboden. De houder van de jachthaven draagt er zorg voor dat dit verbod aan de gebruikers van de jachthaven op duidelijke wijze wordt kenbaar gemaakt en geeft tevens op duidelijke wijze aan waar de inhoud van chemische toiletten buiten de inrichting kan worden afgegeven.
2.2.11. Voor het gebruik van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 en 2.2.8, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers.
2.2.12. Indien een jachthaven op grond van de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.
2.2.13. De in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7 bedoelde voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen, zijn naar hun aard en functie geschikt voor de inzameling en opslag van de desbetreffende afvalstoffen.
2.2.14. De opslag van gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd bilgewater, vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1.
2.2.15. De opslag van afgedankte of gebruikte accu's vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. Een in de buitenlucht opgestelde voorziening is tegen inregenen beschermd.
2.2.16. De in voorschrift 2.2.13 bedoelde voorzieningen zijn goed bereikbaar en in voldoende mate toegankelijk voor het afgeven van afvalstoffen. De situering, bestemming en openingstijden van de voorzieningen worden binnen de inrichting duidelijk aangegeven.
2.2.17. De in voorschrift 2.2.13 bedoelde voorzieningen worden ook overigens zodanig gesitueerd en ingericht dat:
a.
verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater wordt voorkomen en
b.
een doelmatige en veilige inzameling en opslag van afvalstoffen mogelijk is.
Paragraaf 2.3 Onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen
2.3.1 Onverminderd het bepaalde in de voorschriften 2.3.4 en 2.3.7, vinden onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, voorzover deze werkzaamheden niet binnenin het vaartuig worden verricht maar wel verontreiniging van de bodem kunnen veroorzaken, plaats boven ten minste een vloeistofkerende voorziening. Indien dat nodig is om verwaaien van afvalstoffen buiten de vloeistofkerende voorziening te voorkomen, worden windwerende voorzieningen toegepast.
2.3.2 Indien de voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 bestaat uit een zeil of soortgelijk materiaal, bezit deze voldoende mechanische sterkte en is zij bestand tegen de stoffen die daarin worden opgevangen. Een dergelijke voorziening wordt voldoende windvast neergelegd of bevestigd.
2.3.3 Machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak wordt opgevangen.
2.3.4 Onderhoud en reparatie van motoren van pleziervaartuigen vinden, voorzover deze werkzaamheden niet binnenin het vaartuig worden verricht, slechts plaats in een daartoe bestemde werkplaats of deel van een werkplaats, voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.
2.3.5 Bij het proefdraaien en testen van motoren van pleziervaartuigen in de in voorschrift 2.3.4 bedoelde ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
2.3.6 Afvalstoffen die bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan vrijkomen, worden tijdens die werkzaamheden opgevangen en in daarvoor geschikte voorzieningen verzameld.
2.3.7 Het met water onder hoge druk of op andere wijze met water reinigen van de romp onder de waterlijn van een pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of voorziening van voldoende grootte. Het reinigen vindt plaats op zodanige wijze dat geen afvalwater buiten de vorenbedoelde voorziening terechtkomt. Indien dat nodig is om verwaaien van afvalwater te voorkomen, worden windwerende voorzieningen toegepast.
2.3.8 Bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan worden ook overigens alle noodzakelijke maatregelen en voorzieningen getroffen om verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater te voorkomen.
2.3.9 Bedrijfsafvalwater, afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 of afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.4, wordt niet in een openbaar riool gebracht, indien het:
a.
meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december 2000,
b.
grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
c.
meer dan 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
2.3.10 In afwijking van voorschrift 2.3.9, onderdeel a, kan bedrijfsafvalwater, afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 of afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.4, in het openbaar riool worden gebracht indien:
a.
dit bedrijfsafvalwater daaraan voorafgaand wordt geleid door een slibvangput en olie-afscheider en
b.
de concentratie aan minerale oliën na de onder a bedoelde behandeling niet hoger is dan 200 mg/l in enig monster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december 2000.
2.3.11
a.
Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 2.3.10, aangebracht na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.
b.
Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089, bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
c.
Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven merkteken.
d.
In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee ten minste met de in onderdeel a en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
e.
Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels als bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
2.3.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.7 wordt niet in het openbaar riool gebracht, indien het:
a.
meer dan 200 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december 2000,
b.
grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
c.
meer dan 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
2.3.13 Bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschriften 2.3.9, 2.3.10 en 2.3.12 wordt alvorens vermenging plaatsvindt met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
Paragraaf 2.4 Verfspuitwerkzaamheden
2.4.1 Verfspuitwerkzaamheden waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht vinden plaats in een speciaal daartoe bestemde ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer of in een open of gesloten spuitcabine. De ruimte bedoeld in de vorige volzin is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening. Spuitnevel die vrijkomt bij verfspuitwerkzaamheden wordt afgezogen.
2.4.2 De tijdens het verfspuiten afgezogen overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes en dampen in de omgeving kunnen verspreiden.
2.4.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.4.2 wordt voldaan.
2.4.4 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden met een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuivere zuurstof als verstuivingsmiddel gebruikt.
2.4.5 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden bevindt zich ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift in de vorige volzin onvoldoende verspreiding van de in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd ter voorkoming van geurhinder, wordt een zodanige schoorsteenhoogte of situering gerealiseerd, dat voorkoming van geurhinder wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie geplaatst. De ontgeuringsinstallatie wordt zodanig uitgevoerd en onderhouden dat geen geurhinder nabij woningen optreedt.
Paragraaf 2.5 VOS-houdende producten
2.5.1 Indien het gehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS) van een of meer binnen de inrichting ter verkoop aangeboden dan wel bedrijfsmatig gebruikte producten meer bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar product, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat wordt onderzocht hoe de emissie aan VOS kan worden teruggedrongen door verkoop van of toepassing van producten met een lager gehalte aan VOS. De resultaten van dit onderzoek worden jaarlijks weergegeven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak bevat ten minste de volgende elementen:
a.
een inventarisatie van mogelijke VOS-arme producten,
b.
een gemotiveerde opgave op welke termijn op VOS-arme producten wordt overgeschakeld,
c.
welke efficiëntere applicatiemethoden kunnen worden toegepast en
d.
welke maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering worden ingevoerd.
Het plan van aanpak wordt jaarlijks ter beoordeling aan het bevoegd gezag beschikbaar gesteld.
2.5.2 De voorschriften 2.4.1 tot en met 2.4.5 en het voorschrift 2.5.1 zijn niet van toepassing op het aanbrengen van afbeeldingen, striping en teksten met behulp van decoratieve spuittechnieken.
Paragraaf 2.6 Vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen
2.6.1 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
2.6.2 De afgezogen dampen bedoeld in voorschrift 2.6.1:
a.
worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b.
passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
2.6.3 Voorschrift 2.6.2, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien de afvoerleiding zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.
2.6.4 De voorschriften 2.6.1 en 2.6.2 zijn niet van toepassing indien de bereiding van voedingsmiddelen geschiedt met behulp van een elektrische frituurpan met een inhoud van niet meer dan 4 liter of van kookketels met een inhoud van niet meer dan 25 liter.
2.6.5 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200 °C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig, waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.
2.6.6 Met betrekking tot bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten aan voorschrift 1.3.7 in elk geval voldaan, indien:
a.
het bedrijfsafvalwater voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
b.
de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater alvorens vermenging plaatsvindt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.
2.6.7
a.
Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 2.6.6, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
b.
Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
c.
Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
d.
In afwijking van onderdeel a, en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
e.
Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan de regels als bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
2.6.8 Bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 2.6.6, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
2.6.9 In afwijking van voorschrift 2.6.8 kan, indien plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 2.6.8 niet mogelijk is, worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit die onmogelijkheid blijkt.
Paragraaf 2.7 Opslag en aflevering van brandstof aan pleziervaartuigen
2.7.1 Een ondergrondse opslagtank voor benzine is voorzien van een dampretourleiding om tijdens het vullen van de opslagtank de gassen naar de tankwagen, die de benzine levert, terug te voeren.
2.7.2 Het afleveren van brandstof vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel.
2.7.3 Op het afleveren van brandstof is hoofdstuk 6.1 van CPR 9–1 van toepassing, met uitzondering van voorschrift 6.1.11.
2.7.4 Het vullen van jerrycans en dergelijke vaten vindt plaats boven een daartoe bestemde vulplaats. Deze vulplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.
2.7.5 Een op een steiger geplaatste afleverinstallatie voor brandstof is voorzien van een doelmatige lekbak.
2.7.6 Het afleveren van brandstof vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof voor zover mogelijk wordt voorkomen.
2.7.7 Gemorste brandstof wordt direct opgenomen in daarvoor geschikt absorptiemateriaal.
2.7.8 Bij het afleverpunt voor brandstof is een voldoende hoeveelheid van het bij voorschrift 2.7.7 bedoelde absorptiemateriaal aanwezig.
2.7.9 Bij het afleverpunt voor brandstof is ten minste een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van ten minste 6 kg. Het brandblusapparaat is onbelemmerd bereikbaar en is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar.
2.7.10 Bij het afleverpunt voor brandstof zijn voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan het afleverpunt door aanvaringen te voorkomen.
2.7.11 Bij het afleverpunt voor brandstof zijn voldoende hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van een calamiteit bij het afleveren van brandstof.
2.7.12 Een afleverinstallatie voor brandstof, alsmede de daarbij behorende tankinstallatie, die is gelegen in een rivier- of getijdengebied, is uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden.
2.7.13 Binnen een afstand van 20 m van een brandstofponton of een bunkerstation is verblijf alleen toegestaan voor het verrichten van handelingen die betrekking hebben op het afleveren van brandstof aan pleziervaartuigen, het vullen van opslagtanks voor brandstof alsmede onderhoud en reparatie van het brandstofponton of bunkerstation en de daarop aanwezige installatie, en voor het verrichten van handelingen die direct betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken van uitsluitend open pleziervaartuigen.
2.7.14 Een brandstofponton of een bunkerstation is zodanig in een jachthaven gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende pleziervaartuigen is gewaarborgd en tevens een zo laag mogelijk aanvaringsrisico is bereikt.
2.7.15 Binnen de inrichting is een noodplan overeenkomstig voorschrift 8.5 van CPR 9–1 aanwezig.
2.7.16 Tijdens het vullen van tanks en het afleveren van brandstof is personeel aanwezig dat op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de hulpmiddelen en noodvoorzieningen en de inhoud van het in voorschrift 2.7.15 genoemde noodplan.
Hoofdstuk
2A
Dit onderdeel is nog niet in werking getreden.
Hoofdstuk
3
Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd.
3.1.2 Etenswaren, de verpakking daarvan, of uit de inrichting afkomstig zwerfvuil of andere voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, worden zo vaak als nodig verwijderd.
3.1.3 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen en de werkzaamheden.Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.
3.1.4 Alle binnen de inrichting vrijkomende of ingezamelde afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
3.2.1 Aan een stook- of verwarmingstoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingstoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikneming en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.
3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift 3.2.1 geschieden door:
a.
een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke of rechtspersoon, of
b.
een andere natuurlijke of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.4 Een olie- en vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
a.
werkt doelmatig,
b.
is te allen tijde voor controle bereikbaar en
c.
wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.6 Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.7 Degene die de inrichting drijft registreert waar VOS-houdende producten worden verwerkt en de daarbij gebruikte vluchtige organische stoffen. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:
a.
het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten over elk kalenderjaar,
b.
de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per VOS-houdend product,
c.
de voorraad VOS-houdende producten aan het begin en eind van elk kalenderjaar,
d.
de hoeveelheid VOS-houdende producten die binnen de inrichting bedrijfsmatig worden toegepast,
e.
de hoeveelheid VOS-houdende producten die binnen de inrichting worden verkocht en die grotendeels door derden binnen de inrichting op pleziervaartuigen zullen worden aangebracht,
f.
de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen die per kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en
g.
het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde of naar de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil.
De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in kilogrammen wordt uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen.
3.2.8
a.
De installatie voor het afleveren van benzine of gasolie wordt gekeurd conform CPR 9–1, dan wel CPR 9–5 of CPR 9–6.
3.2.9 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 2.4.2, 2.4.5 en 2.6.2 wordt:
a.
een filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen dan wel gereinigd en
b.
een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.
3.2.10
a.
Van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.
b.
Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd voor 1 januari 1992, wordt, binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.
c.
Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en de datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt, binnen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.
d.
Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven. De keuringstermijn wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld in overeenstemming met PBV/CUR aanbeveling 44. Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie van deze controle wordt door de inspecteur vastgesteld.
e.
De deskundig inspecteur genoemd in dit voorschrift of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is voor de in dit voorschrift genoemde werkzaamheden gecertificeerd door een door de Raad van de Accreditatie erkende instelling.
3.2.11 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, bestrijdingsmiddelen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt of opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op, waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de bodembeschermende maatregel of bodembeschermende voorziening, of de vloeistofdichte vloer of voorziening worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende eigenschappen en vloeistofdichtheid.
3.2.12 Indien bij de werkzaamheden binnen een inrichting specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en op een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt aangegeven hoe het bedrijfsafvalwater kan worden bemonsterd.
3.2.13 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.11 en 3.2.12, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.
Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten
3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties en documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:
a.
de resultaten van geluidsmetingen of -berekeningen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen,
b.
onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties,
c.
periodieke inspecties van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen, zoals bedoeld in voorschrift 3.2.10 en 3.2.11,
d.
het plan van aanpak ten aanzien van het terugdringen van de VOS-emissies als bedoeld in voorschrift 2.5.1,
e.
de registratie van vluchtige organische stoffen, zoals bedoeld in voorschrift 3.2.7
f.
certificaten of bewijzen van:
1º.
de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen,
2º.
onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties,
3º.
brandstofpontons of bunkerstations
g.
jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit,
h.
de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen,
i.
afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,
j.
een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Paragraaf 3.4 Overige bedrijfsvoering
3.4.1 Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.4.2 De in voorschrift 3.4.1 bedoelde voorzieningen en maatregelen kunnen betrekking hebben op:
a.
het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip,
b.
het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen,
c.
het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen,
d.
het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan,
e.
het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.
3.4.3
a.
Degene die de inrichting drijft draagt zorg dat binnen de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging door de houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de naleving daarvan.
b.
De onder a bedoelde gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten aanzien van:
1.
het uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen,
2.
het van brandstof voorzien van pleziervaartuigen, en
3.
het afgeven van afvalstoffen.
c.
De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat eenieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
3.4.4 Binnen de inrichting worden:
a.
geen gemotoriseerde vaartuigen, met uitzondering van modelvaartuigen, in wedstrijdverband gebruikt,
b.
geen brandstoffen afgeleverd anders dan aan pleziervaartuigen of anders dan aan transportmiddelen die voor eigen gebruik binnen de inrichting zijn bestemd.
Hoofdstuk
4
Nadere eisen
Paragraaf 4.1 Geluid en trilling
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden.
Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaatsen de in de voorschriften 1.1.1, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan bij nadere eis regels stellen ten aanzien van:
a.
het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting,
b.
de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting,
c.
de situering van een terras of een parkeerterrein en
d.
het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.7 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Paragraaf 4.2 Energie
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 houdt niet de verplichting in tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 heeft geen betrekking op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
a.
het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of
b.
de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.8, voorzover daarin niet reeds in de voorschriften 2.3.9, en 2.6.6 is voorzien.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.13, 2.6.8 en 2.6.9.
Paragraaf 4.4 Lucht
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
a.
de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in de voorschriften 2.4.5 en 2.6.2 en
b.
de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 2.6.2, onder a, niet kan worden voldaan.
Paragraaf 4.5 Verlichting
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de, ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting of lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden, te treffen maatregelen of voorzieningen.
Paragraaf 4.6 Waterbesparing
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1 betreft niet de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.7 Veiligheid
4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de explosieveilige uitvoering van een elektrische installatie als bedoeld in voorschrift 1.6.1
4.7.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e
4.7.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de aard, de hoeveelheid of de situering van de brandbestrijdingsmiddelen, bedoeld in voorschrift 1.6.9.
4.7.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van ventilatie van werk- en opslagruimten.
4.7.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering of de inrichting van voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 2.2.5.
4.7.6 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de in voorschrift 2.7.5 genoemde lekbak en de in voorschrift 2.7.11 genoemde hulpmiddelen.
4.7.7 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.7.12.
4.7.8 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de locatie waar een brandstofponton in een jachthaven als bedoeld in voorschrift 2.7.14 is gesitueerd.
Paragraaf 4.8 Bodembescherming
4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen maatregelen en voorzieningen bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.4, 2.2.3, 2.3.1, 2.3.4, 2.3.7, 2.4.1 en 2.7.4 en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.
Paragraaf 4.9 VOS
4.9.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het plan van aanpak ten aanzien van het verminderen van de VOS-emissie als gevolg van het gebruik van VOS-houdende producten als bedoeld in voorschrift 2.5.1.