Besluit van 29 december 2008, houdende regels ter uitvoering van de Wet participatiebudget (Besluit participatiebudget)
Besluit participatiebudget
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 september 2008, nr. W&B/SFI/08/22818, gedaan mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2008);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 2008, nr. W&B/SFI/08/2771 uitgebracht mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart;
duale inburgeringsvoorziening: inburgeringsvoorziening die met het oog op de actieve deelname aan de Nederlandse samenleving mede voorziet in activiteiten die in samenhang en ten minste voor een deel gelijktijdig met het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving worden uitgevoerd;
Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Artikel
2
Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
1
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule:
(a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW
waarbij:
a.
a het aandeel van het totale bedrag is dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges dat objectief wordt verdeeld, zoals opgenomen in bijlage 1 van dit besluit;
b.
OW het aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewicht van de gemeente is;
c.
OTW het totaal is van de aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewichten van alle gemeenten samen;
TBW het bedrag is dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.
2
Indien het aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewicht van de gemeente negatief is, wordt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op nihil gesteld.
Paragraaf
2
Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Artikel
3
Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009 tot en met 2011
1
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2009 tot en met 2011 berekend op grond van de formule:
waarbij:
a.
Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
b.
Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
c.
Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
d.
On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
e.
Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
f.
An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
g.
ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.
2
Bij de berekening voor het jaar 2009 is, in afwijking van het eerste lid, ib het bedrag dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het kalenderjaar 2009 plus het bedrag dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor opleidingen educatie op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.
Artikel
4
Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor het jaar 2012 berekend op grond van de formule:
waarbij:
a.
Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
b.
Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
c.
Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
d.
On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
e.
Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
f.
An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
g.
BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
h.
BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
i.
VTg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
j.
VTn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
k.
VDg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
l.
VDn het totaal aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
m.
Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
n.
Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
o.
ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar 2012.
Artikel
5
Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2013 en verder
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2013 en verder berekend op grond van de formule:
waarbij:
a.
Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
b.
Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
c.
Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
d.
On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
e.
Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
f.
An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
g.
BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
h.
BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
i.
VTg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
j.
VTn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
k.
VDg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
l.
VDn het totaal aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
m.
Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
n.
Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
o.
ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.
Artikel
6
Op nihil stellen onderdelen verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Indien het college de gegevens, bedoeld in de artikelen 4 en 5, niet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft verstrekt, worden voor de berekening van het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges de onderdelen VDg, Cg, BVg en VTg van de formules, bedoeld in de artikelen 4 en 5, op nihil gesteld.
Paragraaf
3
Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie
Artikel
7
Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2009
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor het jaar 2009 berekend op grond van de formule:
waarbij:
a.
ag(15–65)2007 de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeente woonde;
b.
aN(15–65)2007 de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeenten die geen uitkering ontvangen op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid woonde;
c.
ib2007 het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar 2009.
Artikel
8
Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2010 en 2011
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2010 en 2011 berekend op grond van de formule:
waarbij:
a.
ag(15–65) de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeente woont;
b.
aN(15–65) de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in Nederland woont;
c.
ib het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.
Artikel
9
Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2012 en verder
Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2012 en verder berekend op grond van de formule:
waarbij:
a.
ivg het aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie het college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld;
b.
ivN het totale aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie een college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld;
c.
divg het aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie het college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering heeft vastgesteld;
d.
divN het totale aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie een college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering heeft vastgesteld;
e.
exg het aantal personen uit de doelgroep in de gemeente is dat in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald;
f.
exN het aantal personen uit de doelgroep in Nederland is dat in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering, of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald;
g.
ib het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.
Artikel
10
Lager stellen onderdelen verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie
Indien het college de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft verstrekt, wordt voor de berekening van het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges, uitgegaan van de helft van het aantal:
op grond waarvan het aandeel van dat college in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop het bedrag dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges betrekking heeft, is berekend.
Paragraaf
4
Gemeentelijke herindeling
Artikel
11
Aanpassing verdeelmaatstaven bij gemeentelijke herindeling
Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in de Wet algemene regels herindeling worden de gegevens waarmee de berekeningen op grond van dit hoofdstuk worden uitgevoerd, vastgesteld op basis van een redelijke schatting van de toestand van die gegevens zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan.
Hoofdstuk
3
Overige bepalingen
Artikel
12
Reserveringsregeling
1
Indien in een kalenderjaar het participatiebudget niet volledig is besteed aan participatievoorzieningen, kan het college het niet bestede bedrag tot maximaal 60% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget reserveren voor besteding aan participatievoorzieningen in het daaropvolgende kalenderjaar.
2
Indien in een kalenderjaar meer dan het participatiebudget is besteed aan participatievoorzieningen, kan het college het meer bestede bedrag tot maximaal 60% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget ten laste brengen van het participatiebudget voor het daaropvolgende kalenderjaar.
3
Voor het jaar 2009 bedragen de in het eerste en tweede lid genoemde percentages voor een college als bedoeld in artikel 13 van de wet 75.
4
Het eerste lid is niet van toepassing op het bedrag dat in 2010 in strijd met artikel 14 van de wet niet is besteed bij een regionaal opleidingencentrum, dan wel in 2009 in strijd met artikel 14 van de wet niet is besteed aan opleidingen educatie bij een regionaal opleidingencentrum.
Artikel
13
Betaling
1
Iedere maand wordt op of omstreeks de vijftiende dag van die maand een twaalfde deel van het voor dat kalenderjaar vastgestelde participatiebudget betaald.
2
Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet niet door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen uiterlijk op 15 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft, schort Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de betaling van het participatiebudget voor het lopende vergoedingsjaar op met ingang van 15 augustus van dat jaar, doch niet gedurende de periode waarover Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitstel heeft verleend dan wel Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Financiën de betalingen op grond van artikel 15, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet aan de desbetreffende gemeente geheel of gedeeltelijk hebben opgeschort.
3
De betaling van het participatiebudget wordt hervat op of omstreeks de vijftiende van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het tweede lid, is ontvangen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar niet eerder dan 15 september van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop deze verantwoordingsinformatie betrekking heeft.
4
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien het college in gebreke blijft om binnen een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde termijn een beeld van de uitvoering in te dienen dan wel aanvullende informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor het financieel beheer van de wet.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.
Artikel
19
Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit participatiebudget.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,J.Klijnsma
DeMinistervoorWonen, Wijken en Integratie,E. E. van derLaan
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,J. M. vanBijsterveldt-Vliegenthart
De Minister van Justitie,E. M. H.Hirsch Ballin
Bijlage
1
behorende bij artikel 2 van het Besluit participatiebudget
Verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges
Verdeelmodel
De verdeling van het bedrag voor een participatiebudget voor alle colleges dat wordt ingebracht door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bestaat uit een aantal stappen. De belangrijkste stap wordt gevormd door het model waarmee voor gemeenten het gewicht Ow (zie artikel 2) wordt bepaald op basis waarvan een steeds groter deel van de beschikbare bijdrage van Onze Minister van SZW aan het participatiebudget naar rato over de gemeenten wordt verdeeld.
De gewichten worden bepaald op basis van vier verdeelmaatstaven die elk een eigen parameter hebben. Verdeelmaatstaven en parameters zijn zodanig bepaald dat zij in grote mate aansluiten bij de behoefte aan re-integratiemiddelen.
A
Verdeelmaatstaven
Het schema geeft de verdeelmaatstaven weer en de bron waaraan deze worden ontleend.
1.
Aantal bijstandsontvangers
2006
CBS
2.
Aantal WW-ontvangers
2006
CBS
3.
Omvang beroepsbevolking
2004–2006
CBS
4.
Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid
2004–2006
CBS
Definitie verdeelmaatstaven:
Aantal bijstandsontvangers: aantal huishoudens dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt en jonger is dan 65 jaar of een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) of het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eén huishouden telt hooguit één keer mee. Huishoudens die in de loop van het meetjaar een tussentijdse onderbreking van de WWB-uitkering hebben zijn dus één huishouden. Huishoudens die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de aanvrager volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Aanvragers die niet ingeschreven zijn in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.
Aantal WW-ontvangers: het aantal personen dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. Ook nu weer geldt: een persoon telt hooguit één keer mee. Personen die in de loop van het meetjaar zowel een WW-uitkering als een WWB-uitkering hebben ontvangen, worden gerekend tot de groep bijstandsontvangers, en zijn dus uitgesloten van de categorie WW-uitkeringen. Personen die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een WW-uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de persoon volgens de GBA. Personen die niet zijn ingeschreven in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.
Omvang beroepsbevolking: alle personen tussen 15 en 65 jaar die meer dan 12 uur per week werken of willen werken. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.
Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid: de omvang van de laaggeschoolde beroepsbevolking minus de omvang van de laaggeschoolde werkzame beroepsbevolking. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.
De maatstaven zijn alle afkomstig van bestanden, die bij het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) in beheer zijn. De verdeelkenmerken aantal WW- en bijstandsontvangers worden door het CBS berekend. De verdeelkenmerken omvang beroepsbevolking en kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid zijn afkomstig uit de Enquête beroepsbevolking (EBB), en worden door het CBS voor gemeenten met meer dan 10.000 inwoners op Statline gepubliceerd. Voor gemeenten met minder dan 10.000 inwoners levert het CBS de betreffende gegevens aan SZW.
B
Gewichten
De verdeelmaatstaven hebben de volgende gewichten:
Aantal bijstandsontvangers
1,20
Aantal WW-ontvangers
– 0,20
Omvang beroepsbevolking
– 0,01
Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid
0,45
Door de realisatie van de verdeelmaatstaven voor de gemeenten in te vullen, kan men het gewicht van de eenheid berekenen.
Berekeningswijze voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners
Omdat er bij kleine gemeenten forse uitschieters kunnen optreden, wordt voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners het gewicht mede bepaald op basis van de gewichten van gemeenten in het COROP-gebied (de indeling in COROP-gebieden is aan het begin van de jaren zeventig opgesteld door de toenmalige Coördinatiecommissie Regionaal Onderzoeks Programma voor de beschikbaarstelling van statistische gegevens ten behoeve van het regionaal economisch beleid).
Voor het bepalen van het aantal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners is de situatie op 1 januari 2007 bepalend.
De volgende twee stappen worden onderscheiden in het bepalen van het gewicht Ow dat een gemeente met minder dan 30.000 inwoners krijgt:
1.
bepaal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners;
2.
bereken de gewichten conform het model voor deze gemeenten:
a.
Voor COROP-gebieden met meer dan één gemeente met minder dan 30.000 inwoners wordt het gewicht van alle gemeenten met minder dan 30.000 inwoners gezamenlijk bepaald, en wordt dit gewicht vervolgens verdeeld over de betrokken gemeenten naar rato van het aantal bijstandsontvangers.
b.
Voor COROP-gebieden met maar één gemeente met minder dan 30.000 inwoners wordt het gewicht van alle gemeenten uit het COROP-gebied gezamenlijk bepaald, en wordt het gewicht van die ene gemeente met minder dan 30.000 inwoners bepaald naar rato van het aantal bijstandsontvangers van deze gemeente ten opzichte van het COROP-gebied. Het gewicht van de gemeenten met meer dan 30.000 inwoners wordt naar rato van hun gewicht gecorrigeerd voor het verschil tussen het via het model berekende gewicht van de gemeente met minder dan 30.000 inwoners en het gewicht dat op deze wijze is berekend.
Overgang van historische kosten naar verdeelmodel
Voor de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW wordt voor de jaren 2009 en 2010 een overgangsregeling gehanteerd. Het aandeel van een gemeente in het beschikbare deel van het macrobudget dat afkomstig is van Onze Minister van SZW wordt bepaald door een combinatie van het historische budgetaandeel in 2003 in de totale subsidie die in dat jaar op grond van artikel 18 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en artikel 13, eerste tot en met derde lid, van het Besluit in- en doorstroombanen (ID) beschikbaar was (KW / TKW) en het verdeelmodel. Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule (zie artikel 2 voor een toelichting):
(a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW
Het totale gemeentelijke werkbudget 2003 bestond uit vijf verschillende budgetten:
1.
WIW-normbudget;
2.
WIW-declaratiedeel dienstbetrekkingen;
3.
WIW-declaratiedeel werkervaringsplaatsen;
4.
WIW Scholings- & Activeringsbudget;
5.
ID-budget.
Het aandeel voor een gemeente in 2003 wordt bepaald door de som van deze budgetten voor de gemeente gedeeld door het in 2003 beschikbare macrobudget. Voor de budgetten 1, 4 en 5 komt dit neer op het optellen van de toegekende budgetten (voor de budgetten 1 en 4 wordt gerekend met de toegekende budgetten na de vaststelling van de loon- en prijsbijstelling 2003).
Voor de budgetten 2 en 3 wordt een systematiek gehanteerd welke het macro beschikbare declaratiebudget toedeelt aan gemeenten. Dit gebeurt als volgt.
Toedeling declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen:
Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel dienstbetrekkingen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen.
Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel werkervaringsplaatsen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen.
Beide op bovenstaande wijze berekende budgetaandelen zijn opgeteld bij de overige deelbudgetten om het totale budget van een gemeente in 2003 te berekenen.
Het gewicht van de historische kosten wordt geleidelijk aan minder, conform onderstaande tabel. Vanaf 2011 zal de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor 100% worden bepaald door het verdeelmodel.
Deze lijst bevat de (eventueel voormalige) landen die géén doelgroepland zijn voor de definitie van allochtoon. Alle andere landen zijn doelgroepland. Daaronder vallen ook (eventueel voormalige) overzeese gebiedsdelen als Suriname en de Nederlandse Antillen en de EU-landen Griekenland, Italië, Portugal en Spanje.