Wet van 10 december 1969, houdende nieuwe regeling van de toekenning van uitkering en van pensioen aan politieke ambtsdragers, zomede van pensioen aan hun nabestaanden

Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regelingen tot toekenning van uitkering en van pensioen aan politieke ambtsdragers, zomede van pensioen aan hun nabestaanden, te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Eerste

afdeling

Algemeen gedeelte

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1

Begripsomschrijvingen

Artikel

2

Aanmelding

Artikel

2a

Artikel

2b

Artikel

3

Bijzonder nabestaandenpensioen

De bepalingen van deze wet voor het nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel

4

Tijdelijk pensioen

De bepalingen van deze wet voor het nabestaanden- en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Tweede

afdeling

Ministers en staatssecretarissen

Hoofdstuk

2

Begripsomschrijvingen

Artikel

5

Hoofdstuk

3

De uitkering

Artikel

6

Het recht op uitkering

Artikel

7

Duur van de uitkering

Artikel 7a

Vervallen

Artikel 7b

Vervallen

Artikel

8

Bedrag van de uitkering

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel

8a

Artikel

8b

Artikel

8c

Artikel

8d

Artikel

8e

Artikel

9

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel

9a

Artikel

10

Betaling

De uitkering over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

Artikel

11

Einde en verval van de uitkering

Artikel

12

Uitkering bij overlijden

Hoofdstuk

4

Het eigen pensioen

Artikel

13

Het recht op eigen pensioen

Artikel

13a

Bedrag van het eigen pensioen per dienstjaar

Artikel

14

Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

Artikel

14a

Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel

14b

Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel

14c

Verstrekken van inlichtingen

Hoofdstuk

5

Het nabestaanden- en wezenpensioen

§

1

Het recht op pensioen

Artikel

15

Nabestaandenpensioen

Artikel

16

Vervallen

Artikel

17

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel

18

Na het overlijden van een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister hebben recht op wezenpensioen zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij geweest zijn bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn ontslag is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het ontslag. Artikel 15, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel

19

Kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke minister, gewezen of gepensioneerde minister ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 18 recht op wezenpensioen. Artikel 15, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel

20

Artikel

21

Tijdelijk pensioen

§

2

Bedrag van het pensioen

Artikel

22

Nabestaandenpensioen

Artikel

22a

Artikel

22b

Artikel

23

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel

24

Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt dan wel partij is bij een aanmelding, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgende op die waarin hij hertrouwt dan wel de aanmelding geschiedt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de minister, de gewezen minister of de gepensioneerde minister in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel

25

Wezenpensioen

Artikel

25a

Artikel

26

Artikel

27

Beperking gezamenlijk bedrag nabestaanden- en wezenpensioen

Artikel

27a

Toeslag op nabestaandenpensioen

Artikel

27b

Toeslag op wezenpensioen

Artikel

28

Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Hoofdstuk

6

Verval van pensioen

Artikel

29

Verval van uitzicht of recht op pensioen

Wij, de Raad van State gehoord, verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen, indien degene die dat uitzicht of recht heeft:

  • a.

    zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

  • b.

    wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel

30

Herstel van uitzicht op pensioen

In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van artikel 29 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.

Artikel

31

Verval van recht op pensioen bij het niet-invorderen

Hoofdstuk

7

Samenloop van pensioenen

Artikel

32

Vervallen

Artikel

33

Vervallen

Artikel

34

Samenloop nabestaandenpensioenen na hertrouwen of aanmelding

Artikel

34a

Samenloop van wezenpensioenen

Hoofdstuk

8

Overgangsbepalingen

Artikel

35

Intrekking wet van 1 augustus 1956, Stb. 455

Artikel

36

De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 35 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan.

Artikel

37

Toepasselijkheid van deze wet

De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, aan ontslagen ministers en aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers en gepensioneerde ministers toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.

Artikel

38

Keuze-bepaling

Artikel

39

Het bedrag van de uitkering (behoort bij hoofdstuk 3)

Artikel

40

Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 4)

Pensioenen toegekend ter zake van een ontslag verleend met een ingangsdatum gelegen vóór 1 januari 1964 worden afgeleid van de laatstelijk als minister genoten wedde, nadat daarop in mindering is gebracht een zodanig gedeelte van de ter zake van die wedde berekende premie, als bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, als geacht moet worden door wedde-verhoging te zijn gecompenseerd.

Artikel

41

Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 1)

Artikel

41a

Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.

Artikel

42

Aan de weduwe en wezen van de gewezen minister aan wie op grond van artikel 54 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, geen pensioen is toegekend, wordt over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met dien verstande dat artikel U 37 van laatstbedoelde wet niet van toepassing is.

Artikel

43

Artikel

44

Vervallen

Artikel

45

Artikel

46

De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 2)

De pensioenen toegekend aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers of gepensioneerde ministers worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend overeenkomstig artikel 22 onderscheidenlijk 25, met inachtneming van artikel 27, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is. Bij de herberekening worden onder een uitkering als bedoeld in artikel 6 mede begrepen uitkeringen, toegekend aan gewezen ministers krachtens aan deze wet voorafgaande uitkeringsregelingen.

Artikel

47

De weduwen- en wezenpensioenen toe te kennen uit hoofde van een overlijden op of na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van degenen, die zich krachtens artikel 50 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, hebben uitgesproken voor de berekening van hun pensioen krachtens het bepaalde in artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, worden berekend overeenkomstig artikel 22, onderscheidenlijk 25, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is.

Artikel

48

Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 6)

Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 31, eerste lid, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.

Artikel

49

Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 7)

Derde

afdeling

Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Hoofdstuk

9

Algemeen gedeelte

Artikel

50

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

  • a.

    kamerlid: lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

  • b.

    gewezen kamerlid: hij die uit hoofde van een aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitzicht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

  • c.

    gepensioneerd kamerlid: hij die uit hoofde van een aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal recht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

  • d.

    kamerlidtijd: tijd, gedurende welke belanghebbende als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is opgetreden en waarover schadeloosstelling is genoten;

  • e.

    berekeningsgrondslag: het bedrag van de op de dag vóór het aftreden geldende schadeloosstelling en aanspraak op eindejaarsuitkering, bedoeld in de artikelen 2 en 2b van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, waarbij de evenbedoelde aanspraak wordt berekend over de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 2 van de evengenoemde wet, verminderd met het in dat artikel bedoelde percentage.

Hoofdstuk

10

De uitkering

Artikel

51

Het recht op uitkering

Artikel

52

Duur van de uitkering

Artikel 52a

Vervallen

Artikel 52b

Vervallen

Artikel

53

Bedrag van de uitkering

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel

53a

Artikel

53b

Artikel

53c

Artikel

53d

Artikel

53e

Artikel

54

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel

54a

Artikel

55

Betaling

De uitkering over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

Artikel

56

Einde en verval van de uitkering

Artikel

57

Uitkering bij overlijden

Hoofdstuk

11

Het eigen pensioen

Artikel

58

Het recht op eigen pensioen

Artikel

58a

Bedrag van het eigen pensioen per jaar als kamerlid

Artikel

59

Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

Artikel

59a

Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel

59b

Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel

59c

Verstrekken van inlichtingen

Hoofdstuk

12

Het nabestaanden- en wezenpensioen

§

1

Het recht op pensioen

Artikel

60

Nabestaandenpensioen

Artikel

61

Vervallen

Artikel

62

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel

63

Na het overlijden van een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid hebben recht op wezenpensioen zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij zijn geweest bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn aftreden is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het aftreden. Artikel 60, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel

65

Artikel

66

Tijdelijk pensioen

§

2

Bedrag van het pensioen

Artikel

67

Nabestaandenpensioen

Artikel

67a

Artikel

67b

Artikel

68

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel

69

Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt dan wel partij is bij een aanmelding, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgende op die waarin hij hertrouwt dan wel de aanmelding geschiedt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende tijd van het kamerlid, het gewezen kamerlid of het gepensioneerde kamerlid in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel

70

Wezenpensioen

Artikel

70a

Artikel

71

Artikel

72

Beperking gezamenlijk bedrag nabestaanden- en wezenpensioen

Artikel

73

Toeslag op nabestaandenpensioen

Artikel

73a

Toeslag op wezenpensioen

Artikel

74

Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Hoofdstuk

13

Verval van pensioen

Artikel

75

Verval van recht op pensioen bij niet-invorderen

Het recht op pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

Artikel

76

Herstel van uitzicht of recht op pensioen

Wij kunnen, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van artikel 75 vervallen recht of uitzicht op pensioen herstellen.

Hoofdstuk

14

Samenloop van pensioenen

Artikel

77

Vervallen

Artikel

78

Vervallen

Artikel

79

Samenloop nabestaandenpensioenen na hertrouwen of aanmelding

Artikel

79a

Samenloop van wezenpensioenen

Hoofdstuk

15

Overgangsbepalingen

Artikel

80

Intrekking wet van 31 juli 1957, Stb. 324

Artikel

81

De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 80 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan.

Artikel

82

Toepasselijkheid van deze wet

De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, aan afgetreden kamerleden en aan weduwen en wezen van kamerleden, gewezen kamerleden of gepensioneerde kamerleden toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.

Artikel

83

Keuze-bepaling

De in de hoofdstukken 10 en 11 van deze afdeling vervatte regelingen zullen geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de bepalingen omtrent het pensioen van afgetreden en aftredende kamerleden, zoals deze luidden op 31 augustus 1957, blijven gelden ten aanzien van hem, die op die datum het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekleedde en daartoe binnen drie maanden na het tijdstip, waarop hij is afgetreden, zonder onmiddellijk herkozen en toegelaten te zijn, schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen geeft.

Artikel

84

Uitkering (behoort bij hoofdstuk 10)

Artikel

85

Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 11)

Pensioenen toegekend of toe te kennen ter zake van een aftreden met een ingangsdatum gelegen vóór 1 januari 1969 worden afgeleid van de laatstelijk als kamerlid genoten schadeloosstelling aangepast naar de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 105, met dien verstande, dat, indien het betreft een aftreden vóór 1 januari 1959 de schadeloosstelling wordt verminderd overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder b, van de wet van 17 juli 1923, Stb. 364, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1959.

Artikel

86

Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 12, § 1)

Artikel

86a

Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet terzake van een eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 69 en artikel 71, tweede lid, en is voorts artikel 79, eerste lid, van toepassing.

Artikel

87

Artikel

88

Vervallen

Artikel

89

Artikel

90

De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 12, § 2)

Artikel

91

Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 13)

Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 75, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.

Artikel

92

Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 14)

Vierde

afdeling

Gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien van de pensioenen bedoeld in de tweede en derde afdeling

Hoofdstuk

16

Artikel

93

Eigen pensioenen

Vervallen

Artikel

94

Nabestaanden- en wezenpensioen

Vervallen

Hoofdstuk

17

Samenloop van pensioen en algemeen pensioen over diensttijd vóór 1 januari 1986

Artikel

95

Begripsomschrijvingen

Artikel

96

Volle-wezenpensioen

Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal.

Artikel

97

Inbouwbedrag

Artikel

98

Mededelingsplicht

Artikel

99

Algemeen pensioen en diensttijd

Voor de toepassing van artikel 97 geldt het volgende:

  • a.

    Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op nabestaanden- of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt in verband met degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend.

  • b.

    Het recht op een algemeen pensioen, dat bestond op de dag waarop de rechthebbende is overleden of sedert welke hij is vermist, wordt geacht voort te duren tot het tijdstip waarop diens pensioen krachtens het bepaalde in artikel 115, eerste lid, is geëindigd.

  • c.

    Indien een nabestaande recht heeft op nabestaandenuitkering alsmede halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar geen van de kinderen aan welke de nabestaande het recht op halfwezenuitkering ontleent recht heeft op pensioen, wordt uitsluitend uitgegaan van het bedrag van de nabestaandenuitkering.

  • d.

    Vervallen.

  • e.

    Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen, waarop de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar is bereikt.

  • f.

    De diensttijd, waarnaar een pensioen is berekend op grond van artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, van hem die na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet de wens te kennen geeft als bedoeld in artikel 38, eerste lid, wordt tot een maximum van 2,4 jaar vermenigvuldigd met 4,76.

  • g.

    Een pensioen dat niet is berekend naar diensttijd wordt geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren.

  • h.

    Diensttijd, waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als politiek ambtsdrager is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk als politiek ambtsdrager doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend.

  • i.

    Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet.

  • j.

    De vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, worden geacht op overeenkomstige wijze als het algemeen pensioen in termijnen te worden uitbetaald.

Artikel

100

Gehuwde vrouw met recht op pensioen

Indien de belanghebbende een gehuwde vrouw is, wordt voor de toepassing van artikel 97 uitgegaan van het algemeen pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

Artikel

101

Vermindering inbouwbedragen bij samenvallende diensttijd

Artikel

102

Vermindering inbouwbedragen bij korting op particulier pensioen

Artikel

103

Verrekening

Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kan de Sociale verzekeringsbank het te veel betaalde pensioen ten behoeve van het lichaam te welks laste het pensioen komt, inhouden op het algemeen pensioen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.

Artikel

104

Gemoedsbezwaren

De bepalingen van dit hoofdstuk blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbedoelden, die recht hebben op een uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet.

Hoofdstuk

18

Bepalingen van administratieve aard

§

1

Financiële bepalingen

Artikel

105

Artikel

106

Inhoudingen

Artikel

107

Afkoop van pensioenaanspraken door waarde-overdracht

Artikel

108

Verwerving van pensioenaanspraken door waarde-overname

§

2

Aanvraag en toekenning van pensioen

Artikel

109

Toekenning pensioen; voorschotverlening

Artikel

110

Pensioenbeschikking

In een beschikking tot toekenning van pensioen worden de voor het pensioen medetellende diensttijd alsmede het bedrag waarover het pensioen wordt berekend vastgesteld.

Artikel

111

Vrijdom van leges

De stukken die Onze Minister nodig acht voor de toepassing van deze paragraaf zijn vrij van leges.

§

3

Ingang en einde van de pensioenen

Artikel

112

Ingang eigen pensioen

Het eigen pensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.

Artikel

113

Ingang nabestaanden- en wezenpensioen en tijdelijk pensioen

Artikel

114

Ingang hersteld pensioen

Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het herstel heeft plaatsgevonden.

Artikel

115

Einde pensioen

Artikel

116

Nabestaandenuitkering

Artikel

117

Terugvordering

§

4

Betaling van de pensioenen

Artikel

118

Maandbetaling

Artikel

119

Pensioenbetaling zonder machtiging aan een ander dan gepensioneerde

Artikel

120

Verval van pensioentermijnen

§

5

Beroep en herziening

Artikel

121

Beroep

Artikel

122

Herziening, wijziging en herstel

Artikel

123

Hoofdstuk

19

Overgangsbepalingen

Artikel

124

Samenloop van pensioenen bedoeld in de tweede en derde afdeling en samenloop van een of meer van die pensioenen met een pensioen krachtens een andere regeling (behoort bij hoofdstuk 16)

Artikel

125

Samenloop van pensioen en algemeen pensioen (behoort bij hoofdstuk 17)

In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 97 en onverminderd het bepaalde in artikel 99, onder e, vindt voor de berekening van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd, gelegen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet die voor de berekening van een pensioen als daarbedoeld in aanmerking wordt genomen.

Artikel

126

Artikel

127

Bepalingen van administratieve aard

Artikel

128

Betaling AOW/AWW-premie (behoort bij hoofdstuk 18)

De rechthebbende op een pensioen, die krachtens artikel 6 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963 op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een vergoeding geniet ter zake van de premie die van dat pensioen wordt geheven ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, met uitzondering van degene op wie artikel 108 toepassing vindt, heeft recht op een vergoeding ter zake van die premie. Deze vergoeding beloopt een zodanig gedeelte van bedoelde premie als wordt aangegeven door een breuk, waarvan de teller is 7,1 en de noemer 10,2 is.

Artikel

129

Beroep en herziening

In afwijking van artikel 122 is herziening van een in dat artikel bedoelde beslissing, die genomen is met toepassing van de in de artikelen 35 en 80 genoemde wetten niet meer mogelijk nadat vijf jaren zijn verstreken sinds het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

Vijfde

afdeling

Leden van gedeputeerde staten en wethouders

Hoofdstuk

20

Algemene bepalingen

Artikel

130

Begripsomschrijvingen

Hoofdstuk

21

De uitkering

Het recht op uitkering

Artikel

131

Duur van de uitkering

Artikel

132

Artikel 132a

Vervallen

Artikel 132b

Vervallen

Bedrag van de uitkering

Artikel

133

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel

133a

Artikel

133b

Artikel

133c

Artikel

133d

Artikel

133e

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel

134

Artikel

134a

Betaling

Artikel

135

Betaling

De uitkering over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

Einde en verval van de uitkering

Artikel

136

Uitkering bij overlijden

Artikel

137

Vervanging

Artikel

137a

Dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing op degene die krachtens artikel 51 van de Provinciewet dan wel krachtens artikel 51 van de Gemeentewet, een lid van gedeputeerde staten dan wel een wethouder heeft vervangen, gedurende meer dan dertig dagen zonder onderbreking. Voor degene die aftreedt als vervanger is de duur van de uitkering, ten dele in afwijking van artikel 132, steeds gelijk aan de duur van de vervanging. De uitkering bedraagt het volgens artikel 133 toepasselijke percentage van de als vervanger genoten vergoeding en wordt aangepast overeenkomstig het derde lid van dat artikel.

Hoofdstuk

22

Het eigen pensioen

Artikel

138

Het recht op eigen pensioen

Artikel

138a

Bedrag van het eigen pensioen per jaar als lid van gedeputeerde staten

Artikel

139

Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

Artikel

139a

Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel

139b

Tijd, doorgebracht als lid van gedeputeerde staten, gedurende welke de belanghebbende voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan zijn ambt te besteden, telt voor de pensioenberekening met toepassing van artikel 139a of 139aa, dan wel met toepassing van beide artikelen, mee met inachtneming van de voor die tijd toepasselijke deeltijdfactor of deeltijdfactoren.

Artikel

139c

Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel

139d

Verstrekken van inlichtingen

Hoofdstuk

23

Het nabestaanden- en wezenpensioen

§

1

Het recht op pensioen

Artikel

140

Nabestaandenpensioen

Artikel

141

Vervallen

Artikel

142

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel

143

Wezenpensioen

Artikel

144

Tijdelijk pensioen

§

2

Bedrag van het pensioen

Artikel

145

Nabestaandenpensioen

Artikel

145a

Artikel

145b

Artikel

146

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel

147

Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt dan wel partij is bij een aanmelding, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgende op die waarin hij hertrouwt dan wel de aanmelding geschiedt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van het lid van gedeputeerde staten, het gewezen lid van gedeputeerde staten of het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel

148

Wezenpensioen

Artikel

148a

Artikel

149

Artikel

150

Beperking gezamenlijk bedrag nabestaanden en wezenpensioen

Artikel

150a

Toeslag op nabestaandenpensioen

Artikel

150b

Toeslag op wezenpensioen

Artikel

151

Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Hoofdstuk

24

Verval van pensioen

Artikel

152

Hoofdstuk

25

Samenloop

§

1

Samenloop van pensioenen

Artikel

153

Hoofdstuk 7 van deze wet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in deze afdeling bedoelde pensioenen.

§

2

Samenloop van pensioenen bedoeld in de tweede, derde en vijfde afdeling en samenloop van die pensioenen met een pensioen krachtens een andere regeling

Artikel

154

Hoofdstuk 16 van deze wet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in deze afdeling bedoelde pensioenen.

§

3

Samenloop van pensioen en algemeen pensioen

Artikel

156

Verlaging inbouwbedrag

Hoofdstuk

26

Aanpassing der pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

Artikel

157

Hoofdstuk

27

Bepalingen van administratieve aard

Artikel

159

Nabestaandenuitkering

Het bepaalde in artikel 116 is ten aanzien van de in deze afdeling bedoelde pensioenen van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk

28

Algemene bepalingen

Artikel

160

Inhoudingen

Artikel

160a

Afkoop van pensioenaanspraken door waarde-overdracht

Artikel

160b

Verwerving van pensioenaanspraken door waarde-overname

Artikel

161

Vervallen

Artikel

162

Beroep

Een belanghebbende kan tegen een besluit op grond van deze afdeling beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Hoofdstuk

29

Overgangsbepalingen

Artikel

163

Zesde

afdeling

Hoofdstuk

30

Slotbepalingen

Artikel

164

Kosten uitkering en pensioen

De kosten van de in deze wet bedoelde uitkeringen en pensioenen en de kosten van de overname van en de gedeeltelijke vergoeding van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet daarover wordt geheven, voor zover niet is bepaald dat deze kosten ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds komen, komen ten laste van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting, voor zover deze kosten betrekking hebben op ministers, gewezen ministers, gepensioneerde ministers, nabestaanden en wezen van gewezen ministers, en ten laste van Hoofdstuk II van de rijksbegroting, indien meergenoemde kosten betrekking hebben op leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gepensioneerde kamerleden, nabestaanden en wezen van deze leden.

Artikel

165

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

166

Deze wet kan worden aangehaald als: Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

Artikel

167

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk
JULIANA.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, DE JONG.
De Minister van Binnenlandse Zaken, H. K. J. BEERNINK.
De Minister van Justitie a.i., H. K. J. BEERNINK.