Besluit van 6 juli 1998, houdende voorschriften omtrent onder meer berekening van aan gemeenten toe te kennen rijksbijdragen ten behoeve van inburgering van nieuwkomers (Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers)
Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 februari 1998, nr. 1998/6108 (3713), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
De Raad van State gehoord (advies van 15 mei 1998, nr. W05.98 0072);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 2 juli 1998, nr. 1998/27101 (3713), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
Begripsbepalingen
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, voor zover het betreft de rijksbijdrage voor educatieve programma's, bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor zover het betreft de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 16 van de wet;
beschikking omtrent een inburgeringsprogramma: zowel de vaststelling van een inburgeringsprogramma op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet, als het besluit het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, op grond van artikel 5, tweede lid, van de wet, tenzij uit het besluit anders blijkt;
Onderwijsregeling: de Onderwijsregeling inburgering nieuwkomers 1998, d.d. 8 november 1997, BVE/DenR/1997/25041(Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 28).
2
Regels ter uitvoering van dit besluit worden vastgesteld na overleg tussen Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken, en hebben waar mogelijk de vorm van gezamenlijke regels.
Artikel
2
Berekening rijksbijdrage
1
De rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van de educatieve programma's en de rijksbijdrage ten behoeve van de welzijnscomponent worden elk berekend op de grondslag van:
a.
het aantal door het college van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen, uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, en
b.
het aantal nieuwkomers ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders in dat tweede jaar een beschikking omtrent een inburgeringsprogramma heeft genomen.
2
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stellen gezamenlijk de verhouding vast waarin de onderdelen a en b van het eerste lid worden betrokken bij de verdeling van de middelen voor inburgeringsprogramma's die zijn opgenomen in het desbetreffende voorstel voor de rijksbegroting.
3
De in het eerste lid bedoelde rijksbijdragen voor een gemeente worden elk berekend met de formule [ (a:b) x c + (d:e) x f ] waarin wordt voorgesteld:
–
met de letter a: het aantal door het college van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen die zijn uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft;
–
met de letter b: het landelijke aantal door de colleges van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen die zijn uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft;
–
met de letter c: het bedrag dat met inachtneming van het tweede lid beschikbaar is voor de gemeenten met het oog op de in het eerste lid onder a bedoelde maatstaf verklaringen, ten aanzien van educatieve programma's respectievelijk de welzijnscomponent;
–
met de letter d: het aantal nieuwkomers ten aanzien van wie in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, het college van burgemeester en wethouders een beschikking omtrent een inburgeringsprogramma heeft genomen;
–
met de letter e: het landelijke aantal nieuwkomers ten aanzien van wie de colleges van burgemeester en wethouders beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma hebben genomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft;
–
met de letter f: het bedrag dat met inachtneming van het tweede lid beschikbaar is voor de gemeenten met het oog op de toepassing van de in het eerste lid onder b bedoelde maatstaf beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma, ten aanzien van educatieve programma's respectievelijk de welzijnscomponent.
4
De rijksbijdragen worden vastgesteld onder voorbehoud van goedkeuring van de beschikbare middelen door de begrotingswetgever. De vastgestelde rijksbijdragen kunnen worden verhoogd of verlaagd in verband met wijzigingen van de rijksbegroting voor het desbetreffende jaar.
Artikel
3
Inzet en reservering rijksbijdragen
1
Voor zover de in artikel 2 bedoelde rijksbijdrage voor educatieve programma's niet wordt aangewend voor deze programma's, kan de gemeente die rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk aanwenden voor de welzijnscomponent.
2
Voor zover de in artikel 2 bedoelde rijksbijdrage voor de welzijnscomponent niet wordt aangewend voor deze component, kan de gemeente die rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk aanwenden voor educatieve programma's.
3
Voor zover in enig jaar de in artikel 2 bedoelde rijksbijdragen niet worden aangewend voor educatieve programma's of voor de welzijnscomponent, kan de gemeente de desbetreffende bedragen:
a.
bestemmen voor opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs voor ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het procentuele aandeel dat de rijksbijdrage voor de educatieve programma's heeft in de som van de beide in dit besluit geregelde rijksbijdragen voor de gemeente;
b.
bestemmen voor activiteiten als bedoeld in artikel 2, onderdeel k, van de Welzijnswet 1994, voor ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het procentuele aandeel dat de rijksbijdrage voor de welzijnscomponent heeft in de som van de beide in dit besluit geregelde rijksbijdragen voor de gemeente;
c.
voor het gedeelte waarvoor onderdeel a of onderdeel b niet is toegepast, reserveren ten behoeve van educatieve programma's of ten behoeve van de welzijnscomponent.
Artikel
4
Verstrekking en waarmerking gegevens; vaststelling rijksbijdrage
1
Het college van burgemeester en wethouders deelt Onze Minister voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld het in artikel 2, eerste lid, bedoelde aantal verklaringen en beschikkingen mede. De gegevens zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2
Indien de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring van getrouwheid niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn zijn verstrekt, stelt Onze Minister het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid deze binnen 3 weken alsnog te verstrekken.
3
Indien het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring omtrent de getrouwheid niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn verstrekt, wordt de rijksbijdrage volgens artikel 2 berekend, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de helft van het aantal verklaringen en beschikkingen op grond waarvan de rijksbijdrage voor die gemeente is berekend in het derde jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft.
4
Onze Minister stelt de rijksbijdrage vast in september voorafgaand aan het jaar waarop zij betrekking heeft.
5
Indien het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring omtrent de getrouwheid niet verstrekt voor 1 januari van het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, trekt Onze Minister de met toepassing van het derde lid vastgestelde rijksbijdrage in.
6
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
7
Ten behoeve van de verklaring omtrent de getrouwheid stelt Onze Minister een controleprotocol vast. Aan Onze Minister wordt op diens verzoek inzicht gegeven in de gegevens die bij de controle op enigerlei wijze een rol spelen, en in de controlerapporten van de accountant.
Artikel
5
Gemeentelijke samenwerking
1
Het college van burgemeester en wethouders kan de in dit besluit geregelde rijksbijdrage aanwenden tezamen met de colleges van burgemeester en wethouders van een of meer andere gemeenten, indien tevens de andere in dit besluit geregelde rijksbijdrage voor datzelfde jaar tezamen met die andere gemeente of gemeenten wordt aangewend.
2
In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid, dragen de samenwerkende gemeenten aan een van hen de bevoegdheid over tot het ontvangen van de rijksbijdragen, het indienen van een financiële verantwoording en het inzenden van een schriftelijk verslag over de activiteiten waarvoor de rijksbijdragen zijn verstrekt.
3
In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid, stellen de colleges van burgemeester en wethouders van de samenwerkende gemeenten Onze Minister daarvan in kennis voor 1 december voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft.
4
De melding, bedoeld in het derde lid, bevat van de betrokken gemeenten:
a.
de namen van die gemeenten,
b.
de naam van de gemeente waaraan de in het tweede lid genoemde bevoegdheid is overgedragen, en
c.
een verklaring van elke gemeente waaruit de in het tweede lid bedoelde overdracht van bevoegdheid aan de daar bedoelde gemeente blijkt.
Artikel
6
Gemeentelijk verslag inburgeringsactiviteiten
Het college van burgemeester en wethouders zendt jaarlijks voor 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarvoor de rijksbijdrage is verstrekt, aan Onze Minister een schriftelijk verslag over de activiteiten waarvoor de rijksbijdrage is verstrekt. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de inrichting van het verslag.
Artikel
7
Verantwoording aanwending en reservering rijksbijdragen
1
Het college van burgemeester en wethouders dient bij Onze Minister voor 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarvoor de rijksbijdrage is verstrekt een financiële verantwoording in waaruit blijkt:
a.
dat de rijksbijdrage die is vastgesteld voor het voorafgaande jaar, rechtmatig is aangewend,
b.
of, en zo ja op welke wijze, ten aanzien van het voorafgaande jaar toepassing is gegeven aan artikel 3,
c.
in voorkomende gevallen de stand van de reserveringen en de toevoegingen en onttrekkingen aan de reserve, alsmede
d.
in voorkomende gevallen dat het college van burgemeester en wethouders middelen die zijn verstrekt op grond van de Welzijnswet 1994 of op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs wat opleidingen educatie betreft, heeft aangewend voor inburgering van nieuwkomers.
In geval toepassing is gegeven aan artikel 5, vermeldt de gemeente die de rijksbijdragen verantwoordt, in de financiële verantwoording de verdeling van de in artikel 2 bedoelde aantallen verklaringen en genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma over de samenwerkende gemeenten.
4
In geval toepassing is gegeven aan de artikelen 5 en 6 van het Uitvoeringsbesluit inburgering nieuwkomers, vermeldt de gemeente in de financiële verantwoording de bedragen die zijn overgedragen aan dan wel ontvangen van de andere gemeente, bedoeld in dat artikel. Het college van burgemeester en wethouders dat de beschikking omtrent het inburgeringsprogramma heeft genomen, neemt dit als telgegeven op in de financiële verantwoording. Het college van burgemeester en wethouders dat het afschrift van de verklaring heeft ontvangen, neemt dit gegeven op in de financiële verantwoording.
Artikel
8
Intrekking of wijziging rijksbijdrage
1
Onze Minister kan de vastgestelde rijksbijdrage binnen een periode van 5 jaar na de bekendmaking intrekken of ten nadele van de gemeente wijzigen:
a.
op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de vaststelling van de rijksbijdrage redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de rijksbijdrage lager zou zijn vastgesteld;
b.
indien de vaststelling van de rijksbijdrage onjuist was en de gemeente dit wist of behoorde te weten;
c.
indien de gemeente na de vaststelling van de rijksbijdrage niet heeft voldaan aan de voorschriften, vastgesteld bij en krachtens dit besluit.
2
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de rijksbijdrage is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Artikel
9
Terugvorderen rijksbijdrage bij intrekking
1
Bij het geheel of gedeeltelijk intrekken van de rijksbijdrage op grond van artikel 8 besluit Onze Minister tot:
a.
het onmiddellijk terugvorderen van de middelen bij de desbetreffende gemeente, of
b.
het verrekenen van de middelen met de rijksbijdrage aan de gemeente in het jaar nadat tot geheel of gedeeltelijk intrekken is besloten.
2
Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, onderdeel a, worden de middelen binnen een termijn van 4 weken nadat een daartoe strekkend besluit aan de gemeente is verzonden, door de gemeente terugbetaald.
3
Na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het tweede lid, is de gemeente zonder aanmaning of rechterlijke tussenkomst de wettelijke rente verschuldigd.
Artikel
10
Invoeringsrecht voor het jaar 1999
1
De rijksbijdrage voor het jaar 1999 wordt in afwijking van artikel 2, eerste tot en met derde lid, berekend door een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per nieuwkomer te vermenigvuldigen met een aantal nieuwkomers. Het aantal nieuwkomers wordt berekend met de formule [ (a:b) x c ], waarin wordt voorgesteld:
met de letter b: de som van de uitkomsten van de berekeningen voor alle gemeenten van letter a;
–
met de letter c: het geraamde aantal nieuwkomers dat gezien de omvang van het beschikbare budget, in 1999 in aanmerking komt voor deelname aan een inburgeringsprogramma.
2
Aan de in het eerste lid bij letter a bedoelde aantallen gevestigde personen van 18 jaar en ouder wordt toegevoegd het aantal in Nederland gevestigde personen, bedoeld in artikel 1, onderdeel a ten 2°, van de wet, voor zover niet reeds onder letter a begrepen en voor zover niet afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie.
3
Aan de in het eerste lid bij letter a bedoelde aantallen gevestigde en geraamde personen van 18 jaar en ouder wordt toegevoegd het aantal gevestigde respectievelijk geraamde personen van 16 en 17 jaar waarop de omschrijving bij letter a, met uitzondering van de leeftijd, en zoals aangevuld ingevolge het tweede lid, van toepassing is.
Artikel
11
Invoeringsrecht voor het jaar 2000
1
In afwijking van artikel 2, derde lid, wat de rijksbijdrage voor het jaar 2000 betreft, worden de berekeningsgrondslagen, bedoeld onder de letters a, b, d en e van de in dat lid genoemde formule, voor zover de desbetreffende gegevens nog niet in het jaar 1998 beschikbaar kunnen zijn, vervangen door de berekeningsgrondslagen van respectievelijk:
–
letter a: het aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1998 in de gemeente de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
–
letter b: het landelijk aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1998 de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
–
letter d: het aantal in 1998 door het college van burgemeester en wethouders gemaakte schriftelijke afspraken als bedoeld in artikel 52, vierde lid, onder b, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, omtrent het volgen van een inburgeringsprogramma;
–
letter e: het landelijk aantal in 1998 door het college van burgemeester en wethouders gemaakte schriftelijke afspraken als bedoeld in artikel 52, vierde lid, onder b, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, omtrent het volgen van een inburgeringsprogramma.
In afwijking van artikel 2, derde lid, wat de rijksbijdrage voor het jaar 2001 betreft, worden de berekeningsgrondslagen, bedoeld onder de letters a en b van de in dat lid genoemde formule, voor zover de desbetreffende gegevens nog niet in het jaar 1999 beschikbaar kunnen zijn, vervangen door overeenkomstige berekeningsgrondslagen, en in elk geval door de berekeningsgrondslagen van respectievelijk:
–
letter a: het aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1999 in de gemeente de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
–
letter b: het landelijk aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1999 de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven inzake de verstrekking van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening, vaststelling en verantwoording van de in de artikelen 10 tot en met 12 bedoelde rijksbijdragen.
De in het eerste lid bedoelde vervallen bepalingen blijven gelden voor de tot de datum van inwerkingtreding van het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers verleende uitkeringen.