Inleidende bepaling
De in deze wet zonder nadere aanduiding aangehaalde bepalingen zijn bepalingen van de nieuwe boeken van het Burgerlijk Wetboek.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg dert Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De in deze wet zonder nadere aanduiding aangehaalde bepalingen zijn bepalingen van de nieuwe boeken van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4 lid 4 van Boek 1 is ook van toepassing op aanhangige of nog in te dienen verzoeken tot wijziging van voornamen, verkregen vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, met dien verstande dat de bevoegdheid van de rechter wordt beoordeeld naar de wet, geldende op het tijdstip van indiening van het verzoek.
Artikel 4 lid 2 van Boek 1 is ook van toepassing, indien wijziging wordt verzocht van voornamen, verkregen vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 6 van Boek 1 is ook van toepassing op akten van geboorte die vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn opgemaakt.
Artikel 7 leden 1-4 van Boek 1 is ook van toepassing op aanhangige of nog in te dienen verzoeken tot wijziging of vaststelling van namen van personen, geboren vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 7 leden 3 en 4 van Boek 1 is bovendien van toepassing ingeval de wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam heeft plaatsgevonden vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 7 lid 5 van Boek 1 en de daarin bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn niet van toepassing op verzoeken, ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 9 van Boek 1 is ook van toepassing, indien het huwelijk is ontbonden vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
De artikelen 10-12 en 14 van Boek 1 zijn van het tijdstip van in werking treden van Boek 1 af ook van toepassing, indien de feiten die volgens deze regelen de verkrijging of het verlies van een woonplaats bepalen, zijn voorgevallen vóór dat tijdstip.
Op een vóór dat tijdstip gekozen woonplaats blijft het tot dat tijdstip geldende artikel 81 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
De artikelen 16-20 en 22-25 van Boek 1 zijn uitsluitend van toepassing op akten van de burgerlijke stand, op te maken na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 21 van Boek 1 is uitsluitend van toepassing op brieven van wettiging, besluiten houdende wijziging of vaststelling van namen, buiten de burgerlijke stand opgemaakte authentieke akten van erkenning van een onwettig kind en rechterlijke uitspraken, die gedagtekend zijn na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 23 van Boek 1 is echter mede van toepassing op het opmaken van kantmeldingen, te plaatsen op akten van de burgerlijke stand die vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn opgemaakt.
Kantmeldingen ter zake van akten, opgemaakt vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, die vóór dat tijdstip voorgeschreven of gebruikelijk waren, zullen op akten van de burgerlijke stand worden geplaatst, ongeacht of deze laatste voor of na dat tijdstip zijn opgemaakt.
De artikelen 26-28 van Boek 1 zijn ook van toepassing op akten van de burgerlijke stand die vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn opgemaakt.
Artikel 29 van Boek 1 is niet van toepassing op verzoeken en vorderingen, ingediend of gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
De artikelen 50-57 van Boek 1 zijn ook van toepassing op voorgenomen huwelijken, waarvan de afkondiging is geschied vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 kan de nietigverklaring van een vóór dat tijdstip aangegaan huwelijk niet langer worden gevorderd op een grond die de wet niet meer kent, of door personen die de wet tot het instellen van zulk een vordering niet langer bevoegd acht.
De nietigverklaring van een vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 aangegaan huwelijk kan wegens het niet bereikt hebben van de vereiste ouderdom slechts worden gevorderd door de echtgenoot die de vereiste leeftijd miste, en door het openbaar ministerie.
Het in de vorige leden bepaalde is ook van toepassing, indien de rechtsvordering is ingesteld vóór het in het eerste lid genoemde tijdstip en de nietigverklaring niet vóór dat tijdstip is uitgesproken.
Indien het vonnis waarbij een huwelijk wordt nietig verklaard, na het in het eerste lid genoemde tijdstip in kracht van gewijsde gaat, is artikel 77 van Boek 1 van toepassing, ook al was de rechtsvordering ingesteld vóór dat tijdstip.
De artikelen 84, 86, 88, 89 en 90 van Boek 1 zijn alleen van toepassing op feiten, voorgevallen na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Ten aanzien van een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, zijn de artikelen 94-98, 100, 102 lid 2, 103 leden 4-6, 104, 106, 108, 109 en 112 van Boek 1 alleen van toepassing op feiten, voorgevallen na dat tijdstip.
Het tot het tijdstip van in werking treden van Boek 1 geldende artikel 179, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek blijft van toepassing ten aanzien van goederen die vóór dat tijdstip zijn verkregen.
Met betrekking tot inschrijvingen in het huwelijksgoederenregister, vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 gedaan, als bedoeld in de tot dat tijdstip geldende artikelen 163, 165, 180, 185, 186, 300 en 304 van het Burgerlijk Wetboek, blijven die artikelen van toepassing.
Met betrekking tot inschrijvingen in het huwelijksgoederenregister als bedoeld in de artikelen 86, 90, 104, 105, 110, 112, 189 en 196 van Boek 1, die pas na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 geschieden, zijn die artikelen van toepassing, ook wanneer de rechterlijke uitspraak vóór dat tijdstip is gedaan, de akte van afstand een vóór dat tijdstip ontbonden gemeenschap van goederen betreft, de eis tot opheffing van de gemeenschap van goederen vóór dat tijdstip is ingesteld, of de verzoening vóór dat tijdstip heeft plaatsgehad.
Ingeval een vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 aangevangen wettelijke termijn voor de inschrijving van een akte van afstand van een gemeenschap van goederen op dat tijdstip nog lopende is, is artikel 106 van Boek 1 mede van toepassing.
Met betrekking tot inschrijvingen in het huwelijksgoederenregister, vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 gedaan, van bepalingen in huwelijkse voorwaarden blijft het tot dat tijdstip geldende artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wordt evenwel na dat tijdstip een wijziging van die bepalingen ingeschreven, dan is na deze inschrijving artikel 116 van Boek 1 op alle bepalingen in de huwelijkse voorwaarden van de betrokken echtgenoten van toepassing.
Artikel 116 van Boek 1 is van toepassing op vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 gemaakte bepalingen in huwelijkse voorwaarden, die niet vóór dat tijdstip overeenkomstig het tot dat tijdstip geldende artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven.
Artikel 120 lid 2 van Boek 1 is ook van toepassing op bepalingen in vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 tijdens het huwelijk gemaakte of gewijzigde huwelijkse voorwaarden, die niet vóór dat tijdstip overeenkomstig het tot dat tijdstip geldende artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven.
De artikelen 118 en 120 lid 1 van Boek 1 zijn van toepassing op het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden, plaatsvindend na het tijdstip van in werking treden van Boek 1, ook indien het huwelijk vóór dat tijdstip was voltrokken.
Artikel 130 van Boek 1 is ook van toepassing ten aanzien van huwelijkse voorwaarden die vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn tot stand gekomen.
Op gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, overeengekomen vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, blijven ook na dat tijdstip de tevoren geldende artikelen 210-222 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, voor zover van die voorschriften niet bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard der bedingen is afgeweken.
Op deelgenootschappen, bestaande op het tijdstip van in werking treden van Boek 1, zijn van dat tijdstip af de voorschriften van afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 van toepassing, voor zover niet bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard der bedingen een van die voorschriften afwijkende regeling is getroffen, met dien verstande dat het bewijs van de in artikel 143 onder a van Boek 1 bedoelde waarde van een bij het aangaan van een deelgenootschap aanwezig goed dat in de akte van huwelijkse voorwaarden of een daaraan vastgehechte staat was vermeld zonder opgave van de waarde, door alle middelen rechtens kan worden geleverd.
Na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn de tevoren geldende artikelen 236-240a, 899a en 949-949b van het Burgerlijk Wetboek slechts van toepassing, indien hetzij de hertrouwde echtgenoot, hetzij de nieuwe echtgenoot vóór dat tijdstip is overleden.
Artikel 197 van Boek 1 is alleen van toepassing ten aanzien van kinderen die zijn geboren na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Artikel 198 van Boek 1 is ook van toepassing ten aanzien van kinderen die zijn geboren vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
De artikelen 199-204 van Boek 1 zijn alleen van toepassing ten aanzien van kinderen die zijn geboren na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
Een natuurlijk kind dat vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 door de echtgenoot van de moeder is erkend, hetzij staande het huwelijk met de moeder hetzij na ontbinding van het huwelijk door de dood van de moeder, wordt van rechtswege gewettigd; de wettiging werkt van het tijdstip van in werking treden van Boek 1 af.
Artikel 224 van Boek 1 is niet van toepassing op erkenningen, vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 gedaan.
De artikelen 225 en 226 van Boek 1 zijn mede van toepassing op erkenningen, vóór het in het eerste lid genoemde tijdstip gedaan.
Een kind dat, naar de vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 geldende voorschriften, met zijn moeder niet in burgerlijke betrekkingen stond, staat van dat tijdstip af van rechtswege onder voogdij van de moeder, mits deze daartoe op dat tijdstip bevoegd is en tenzij voordien een ander tot voogd benoemd was.
De moeder van een kind, als in het eerste lid bedoeld, die op het aldaar genoemde tijdstip onbevoegd was tot de voogdij over het kind, verkrijgt deze voogdij van rechtswege, indien deze openstaat op het tijdstip, waarop zij daartoe bevoegd wordt.
Indien op het in het eerste lid genoemde tijdstip de voogdij niet openstaat, kan de tot de voogdij bevoegde moeder de kantonrechter verzoeken haar tot voogdes te benoemen; op een zodanig verzoek is artikel 287 leden 4 en 5 van Boek 1 van toepassing.
Het in de artikelen 307 lid 1, 319, 322 lid 3, 324 lid 1, 327 lid 1 onder b aan het slot, 336 lid 3 van Boek 1 bepaalde is van het tijdstip van in werking treden van Boek 1 af mede van toepassing op voogdijen of toeziende voogdijen die vóór dat tijdstip zijn aangevangen.
De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van in werking treden van Boek 1 komen te luiden, zijn op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden na dat tijdstip verrichten van toepassing, ook al is hun curatelestelling uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht.
Na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 kan onder curatelestelling slechts worden uitgesproken op grond van een der in artikel 378 van Boek 1 genoemde omstandigheden, ook al is het verzoek of de vordering vóór dat tijdstip gedaan.
Artikel 390 van Boek 1 is van toepassing wanneer de uitspraak na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 is gedaan, ook al was zij reeds vóór dat tijdstip verzocht of gevorderd.
Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 krachtens het toen geldende artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek een provisionele bewindvoerder is benoemd, is het in artikel 380 leden 2 en 3 van Boek 1 bepaalde slechts van toepassing na wijziging van deze uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 380 lid 4 van Boek 1.
Titel 17 van Boek 1 is, voor zover bij de wet niet anders is bepaald, van het tijdstip van het in werking treden van Boek 1 af mede van toepassing op verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud, die vóór dat tijdstip bij overeenkomst waren geregeld of waren vastgesteld door een uitspraak van de rechter, die hetzij vóór dat tijdstip, hetzij, bij gebreke van verzet, hoger beroep of beroep in cassatie, na dat tijdstip in kracht van gewijsde is gegaan.
Op vorderingen tot het verstrekken van levensonderhoud, ten aanzien waarvan op het tijdstip van in werking treden van Boek 1 nog niet is beslist bij een uitspraak van de rechter, die in kracht van gewijsde is gegaan, is titel 17 van Boek 1 van dat tijdstip af van toepassing, met dien verstande dat over een tijdvak, gelegen vóór het tijdstip, niet een hoger bedrag kan worden toegewezen dan naar het gedurende dat tijdvak geldende recht geoorloofd was.
Indien verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud van grootouders jegens kleinkinderen of van kleinkinderen jegens grootouders vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 bij overeenkomst waren geregeld of door een uitspraak van de rechter, die in kracht van gewijsde is gegaan, waren vastgesteld, blijven zij ook na dat tijdstip in stand, met dien verstande dat op verzoeken tot wijziging van deze rechten en verplichtingen van toepassing blijft het recht, geldende ten tijde van hun regeling of vaststelling.
Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud van schoonouders jegens behuwdkinderen of van behuwdkinderen jegens schoonouders, die niet in overeenstemming zijn met het in artikel 396 van Boek 1 bepaalde.
Uitspraken van de rechter, gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, die, bij gebreke van hoger beroep of beroep in cassatie, na dat tijdstip in kracht van gewijsde gaan, blijven in stand.
Onverminderd het in artikel 401 van Boek 1 bepaalde, kunnen de tot levensonderhoud verplichten, in de vorige leden bedoeld, de rechter verzoeken de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud op te heffen met ingang van een door de rechter te bepalen tijdstip. Dit tijdstip kan niet vroeger worden gesteld dan zes maanden na dat van in werking treden van Boek 1.
Het tevoren geldende artikel 344c van het Burgerlijk Wetboek en de desbetreffende tevoren geldende bepalingen der artikelen 344d-344f en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn ook na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 van toepassing, indien de bevalling vóór dat tijdstip heeft plaatsgevonden.
Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 een bewindvoerder over de goederen van een afwezige is benoemd, blijft ook na dat tijdstip op de rechtsgevolgen daarvan het ten tijde van de benoeming geldende recht van toepassing.
Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 een verklaring van vermoedelijk overlijden is uitgesproken, blijft ook na dat tijdstip op de rechtsgevolgen daarvan het voordien geldende recht van toepassing.
Indien in een geding tot het verkrijgen van een verklaring van vermoedelijk overlijden het inleidende verzoekschrift is ingediend doch nog geen einduitspraak is gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, zijn de artikelen 413-425 van Boek 1, alsmede de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, te beginnen met de eerste na dat tijdstip volgende uitspraak.
Gedingen, waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift of het eerste, door de president van de rechtbank te behandelen, verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard, die vóór dat tijdstip golden, zulks behoudens het in het vorige artikel bepaalde.
Gedingen inzake de voorlopige ondertoezichtstelling of ondertoezichtstelling van een minderjarige, de ontzetting uit en de ontheffing van het gezag of de voogdij, met inbegrip van schorsingen, waarin het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van artikel I van de Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, worden geheel afgedaan met toepassing van het recht dat voor dat tijdstip gold.
Na de inwerkingtreding van artikel I van de Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming:
worden beschikkingen waarin de ontzetting uit of de ontheffing van het gezag dan wel voogdij is uitgesproken aangemerkt als beschikkingen waarin het gezag of de voogdij is beëindigd, als bedoeld in artikel 266 respectievelijk artikelen 327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
geldt, voor de uithuisplaatsing van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, het vereiste van artikel 265a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek pas vanaf het moment dat de ondertoezichtstelling voor het eerst verlengd wordt.
Artikel 242a van Boek 1 blijft buiten toepassing ten aanzien van de ouder die als verdachte is aangemerkt of is veroordeeld wegens het doden van de andere ouder, vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het clausuleren van het recht op contact of omgang na partnerdoding.
Artikel 377e, lid 3, van Boek 1 blijft buiten toepassing ten aanzien van het verzoek van de ouder die als verdachte is aangemerkt of is veroordeeld wegens het doden van de andere ouder, dat is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het clausuleren van het recht op contact of omgang na partnerdoding.
Ten aanzien van rechtspersonen die op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 (Rechtspersonen) van het Burgerlijk Wetboek bestaan, zijn, voor zover niet anders is bepaald, dit boek en de bij de hoofdstukken 2-4 van de Invoeringswet Boek 2 nieuw B.W. vastgestelde bepalingen van toepassing op feiten die na dat tijdstip voorvallen.
Onder bestaande rechtspersonen zijn lichamen die door het in werking treden van Boek 2 rechtspersoonlijkheid verkrijgen, begrepen.
Vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn de bepalingen van dit boek die de gevolgen regelen van gebreken in de oprichtingshandeling van een rechtspersoon, mede van toepassing op een lichaam dat ten tijde van het in werking treden van Boek 2 als rechtspersoon optreedt.
Artikel 5 leden 2 en 4 van Boek 2 is gedurende drie jaren na het tijdstip van in werking treden van Boek 2 niet van toepassing ten aanzien van een niet overeenkomstig de bepalingen van Boek 2 ingeschreven:
vereniging die op dat tijdstip bestaat en niet een coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is;
rechtspersoon die vanaf dat tijdstip ingevolge artikel 48 of 49 een onderlinge waarborgmaatschappij is;
stichting die op dat tijdstip bestaat en is ingeschreven in het openbaar centraal register bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Wet op stichtingen;
rechtspersoon die vanaf dat tijdstip ingevolge de artikelen 53-56 of 58 een stichting is.
Ontbinding van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande rechtspersoon op grond van artikel 19 van Boek 2 kan niet worden gevorderd voordat drie jaren na dat tijdstip zijn verstreken.
Artikel 20 van Boek 2, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 23 juni 2021, tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (Stb. 310), blijft van toepassing ten aanzien van een procedure bij de civiele rechter waarbij voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel een verzoek bij de rechter is ingediend, een beroep bij het gerechtshof is ingediend of een verzoek bij de Hoge Raad is ingediend.
Artikel 20 van Boek 2, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 23 juni 2021, tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (Stb. 310), blijft tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing ten aanzien van politieke partijen alsmede hun neveninstellingen.
Artikel 21 van Boek 2 is mede van toepassing indien de ontbinding van de rechtspersoon is verzocht of gevorderd voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Het verzoek, bedoeld in artikel 22 van Boek 2, kan ook worden gedaan indien de rechtspersoon is ontbonden vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Artikel 23 lid 3 van Boek 2 is mede van toepassing, indien de vereffening van een voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 ontbonden rechtspersoon geschiedt door niet bij een rechterlijke uitspraak benoemde vereffenaars.
Artikel 23 laatste lid, van Boek 2 is mede van toepassing indien de vereffening voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 is voltooid.
Artikel 25 van Boek 2 is mede van toepassing indien de duur is verstreken voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande vereniging die geen rechtspersoon was, bezit van dat tijdstip af rechtspersoonlijkheid.
Goederen die op dat tijdstip aan de vereniging zouden toebehoren, indien zij, toen het goed te haren behoeve werd verkregen, reeds rechtspersoon was geweest, gaan bij het in werking treden van Boek 2 van rechtswege op haar over.
Rechtshandelingen die voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 door of jegens de bestuurders van de vereniging in hun hoedanigheid binnen de grenzen van hun bevoegdheid jegens, onderscheidenlijk door derden zijn verricht, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als rechtshandelingen van, onderscheidenlijk jegens de vereniging, onverminderd de aansprakelijkheid voor de uit die rechtshandelingen voortspruitende verbintenissen van hen die daarvoor reeds aansprakelijk waren.
Vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 staat een vereniging die krachtens de wet van 22 april 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering is erkend of waarvan de statuten voor dat tijdstip zijn opgenomen in een of meer notariële akten, gelijk met een vereniging die is opgericht bij een notariële akte.
Op een ten tijde van het in werking treden van Boek 2 reeds rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging waarvoor het vorige artikel niet geldt, is artikel 30 van Boek 2 eerst van toepassing nadat drie jaren sedert het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Ook is gedurende die tijd artikel 43 lid 5 van Boek 2 op een zodanige vereniging niet van toepassing, zolang de vereniging haar statuten niet overeenkomstig artikel 28 van Boek 2 heeft doen opnemen in een notariële akte.
Voor een vereniging die is erkend krachtens de Wet van 22 april 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering en die geen coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is, gelden de volgende bepalingen.
Artikel 29 lid 4 van Boek 2 vindt geen toepassing ten aanzien van rechtshandelingen, verricht voordat drie jaren sedert het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Artikel 27 lid 6 van Boek 2 is op de vereniging van toepassing nadat de statuten der vereniging na het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn gewijzigd, doch niet eerder dan drie jaren na dat tijdstip.
Voor een vereniging waarvan de statuten voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn opgenomen in een of meer notariële akten en die volgens artikel 53 van Boek 2 geen coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is en ook niet is erkend krachtens de Wet van 22 april 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering gelden de volgende bepalingen.
Artikel 29 lid 4 van Boek 2 vindt geen toepassing ten aanzien van rechtshandelingen, verricht voordat drie jaren sedert het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Artikel 27 lid 6 van Boek 2 is eerst van toepassing nadat drie jaren sedert het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Ontbreekt een notariële akte van oprichting van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande vereniging die op grond van artikel 53 van Boek 2 een coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is, of voldoet die akte niet aan de vereisten van artikel 27 lid 2, eerste zin, en de leden 3 en 4, en van artikel 54 lid 2 van Boek 2, dan is de vereniging verplicht alsnog een notariële akte te doen verlijden die aan deze vereisten voldoet.
Deze notariële akte moet worden bekendgemaakt op de wijze, door titel 2 van Boek 2 voorgeschreven voor een akte van oprichting.
Iedere bestuurder is voor een rechtshandeling, waardoor hij een in het eerste lid bedoelde vereniging verbindt, naast de vereniging hoofdelijk aansprakelijk, indien de rechtshandeling wordt verricht nadat drie jaren sedert het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn verstreken en voordat aan het eerste en tweede lid is voldaan.
Indien aan het eerste lid niet is voldaan en drie jaren na het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn verstreken, kan de vereniging op verzoek van het openbaar ministerie door een beschikking van de rechtbank worden ontbonden.
Op de coöperatieve vereniging die op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 de letters W.A. in haar naam voert is het voor dat tijdstip geldende recht betreffende de aansprakelijkheid van de leden voor het tekort van de vereniging van toepassing indien zij voor dat tijdstip is ontbonden, of, indien zij wordt ontbonden door haar insolventie ingevolge een voor dat tijdstip uitgesproken faillissement.
Op de coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij die op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 niet de letters W.A. of U.A. in haar naam voert blijft, totdat zij haar naam overeenkomstig artikel 42 lid 1 heeft gewijzigd, het voor dat tijdstip geldende recht betreffende de aansprakelijkheid van de leden en de oud-leden van toepassing.
Wordt de vereniging ontbonden of failliet verklaard nadat drie jaren sedert het in werking treden van deze wet zijn verlopen en voordat zij haar naam overeenkomstig artikel 42 lid 1 heeft gewijzigd, dan is artikel 55 van Boek 2 van toepassing op de aansprakelijkheid van de leden en de oud-leden tegenover de vereffenaars.
Ten aanzien van op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande verenigingen zijn, tenzij de statuten anders bepalen, de artikelen 33, 34, 35, 36 lid 1, eerste zin en lid 3, 37, 38, 39, 43 lid 1, 44, 45 leden 1-3, 46, 47 leden 1, 2 en 5, 49 en 62 onder b van Boek 2 niet van toepassing op feiten die zijn voorgevallen voordat drie jaren na dat tijdstip zijn verstreken.
De artikelen 48 en 58 van Boek 2 zijn niet van toepassing op het jaarverslag en de rekening en verantwoording over een boekjaar dat voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 is verstreken.
Artikel 59 lid 1 van Boek 2 is niet van toepassing op overeenkomsten die zijn gesloten voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Artikel 62 onder a van Boek 2 is niet van toepassing op overeenkomsten van verzekering die zijn gesloten voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Vervallen
Vervallen
Zolang de statutaire naam van een naamloze vennootschap, opgericht voor het in werking treden van de Wet van 2 juli 1928 (Stb. 216), niet in overeenstemming is met artikel 66 lid 2 van Boek 2 worden de letters N.V. aan de naam toegevoegd.
De artikelen 85, 86 lid 5, 88, 89, 183 lid 3, 194, 196 lid 2, 197 en 198 van Boek 2 zijn vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van Boek 2 mede van toepassing op een vruchtgebruik van en een pandrecht op aandelen, gevestigd voor dat tijdstip.
Ten aanzien van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zijn, tenzij de statuten anders bepalen, de artikelen 105 lid 4, 119, 120 leden 1 en 3, 216 lid 4, 229 en 230 leden 1 en 3 van Boek 2 niet van toepassing op feiten die zijn voorgevallen voordat hetzij drie jaren na dat tijdstip zijn verstreken hetzij de statuten zijn gewijzigd in verband met een omzetting als bedoeld in de artikelen 72 of 180 van Boek 2.
Een opgaaf, voor het tijdstip van inwerkingtreding der wet gedaan ter nakoming van artikel 52c, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, geldt voor de toepassing van artikelen 154 en 264 van Boek 2 als een opgaaf gedaan krachtens artikel 153, lid 1, onderscheidenlijk artikel 263, lid 1 van Boek 2.
Ten aanzien van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarop ingevolge artikel XVIII van de Wet van 2 juli 1928 (Stb. 216) of artikel VI van de Wet van 3 mei 1971 ( Stb. 286) voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2artikel 48a, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel niet van toepassing of van overeenkomstige toepassing was, is na dat tijdstip artikel 133, lid 2, onderscheidenlijk 243 lid 2 van Boek 2 niet van toepassing noch van overeenkomstige toepassing.
Een pensioen- of spaarfonds waarop de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing is en dat op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 reeds rechtspersoon was en niet een vereniging, een onderlinge waarborgmaatschappij, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, is van dat tijdstip af een stichting.
Indien de statuten en reglementen van een pensioen- en spaarfonds op een daartoe aan Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 gedaan verzoek na dat tijdstip worden goedgekeurd, wordt het fonds, indien het ten tijde van de goedkeuring niet reeds rechtspersoon was, daardoor een stichting.
Vervallen
Een instelling, waarvan het vermogen bestaat uit goederen, als bedoeld zijn in artikel 1 van de Wet van 29 oktober 1892 (Stb. 240), is vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 een stichting.
De rechtbank kan in afwijking van artikel 294, lid 2, van Boek 2 ook wijziging brengen in het doel of de doelomschrijving van een in het vorige lid genoemde stichting, indien de statuten die wijziging hebben uitgesloten.
Het fonds waarop van toepassing is de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (Wet van 16 september 1954, Stb. 407), is vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 een stichting.
Ontbreekt een notariële akte van oprichting van een in de artikelen 53-56 genoemde stichting, dan wel van een kerkelijke stichting of voldoet die akte niet aan de vereisten van artikel 286 lid 2, eerste en derde zin, en de leden 3 en 4 van Boek 2, dan is het bestuur verplicht alsnog een notariële akte te doen verlijden die aan deze vereisten voldoet. Een authentiek afschrift van deze akte moet door het bestuur worden neergelegd ten kantore van het register bedoeld in artikel 289 lid 1 van Boek 2.
Iedere bestuurder is voor een rechtshandeling, waardoor hij een zodanige stichting verbindt, naast de stichting hoofdelijk aansprakelijk, indien de rechtshandeling wordt verricht nadat drie jaren sedert het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn verstreken en voordat aan het eerste lid is voldaan.
Indien aan de eerste zin van het eerste lid niet is voldaan en drie jaren na het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn verstreken, kan de stichting op verzoek van het openbaar ministerie door een beschikking van de rechtbank worden ontbonden.
De instellingen bedoeld in de Koninklijke besluiten van 26 december 1818, Stb. 48, 2 december 1823, Stb. 49, en 12 februari 1829, Stb. 3, zijn stichtingen vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Het bestuur van een in het eerste lid genoemde stichting is verplicht een notariële akte te laten verlijden waarin de statuten zijn opgenomen.
De notaris verlijdt deze akte niet voordat Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de in de akte op te nemen statuten.
De akte moet voldoen aan de vereisten van artikel 286, lid 2, eerste en derde zin, en de leden 3 en 4 van Boek 2. De tweede zin van artikel 57, lid 1, en de leden 2 en 3 van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
Totdat aan de verplichting van het tweede lid is voldaan blijven op de stichting van toepassing de in het eerste lid genoemde Koninklijke besluiten, met uitzondering, voor zover op bestuurders betrekking hebbend, van artikel 1, tweede zin, artikel 15, tweede lid, en artikel 26 van het Koninklijk besluit van 2 december 1823.
Bij de inschrijving in het register bedoeld in artikel 289 lid 1 van Boek 2 van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande stichting die is ingeschreven in het openbaar centraal register bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Wet op stichtingen, leggen de bestuurders een authentiek afschrift van de akte van oprichting dan wel een gewaarmerkt exemplaar van de statuten ten kantore van het register neer.
Artikel 289 lid 4 van Boek 2 vindt op de bestuurders van een stichting, als bedoeld in artikel 57, 58 of 59 geen toepassing ten aanzien van rechtshandelingen, verricht voordat drie jaren sedert het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Op een stichting ten aanzien waarvan artikel 25 van de Wet op stichtingen van toepassing was doch niet is nageleefd, is artikel 57 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in het tweede lid ook bestaat voor rechtshandelingen, verricht binnen drie jaren na het tijdstip van in werking treden van Boek 2, en dat de ontbinding als bedoeld in het derde lid ook binnen die termijn kan worden gevorderd.
Een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 als rechtspersoon optredend lichaam dat na 1 januari 1957 is opgericht en waarop de Wet op stichtingen van toepassing was, doch waarvan de akte van oprichting niet voldoet aan de vereisten van artikel 3 leden 2 en 3 van die wet, is vanaf dat tijdstip een stichting.
Ten aanzien van op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande stichtingen zijn, tenzij de statuten anders bepalen, de artikelen 291 lid 2 en 292 leden 1-3 van Boek 2 niet van toepassing op feiten die zijn voorgevallen voordat drie jaren na dat tijdstip zijn verstreken.
Ten aanzien van een coöperatieve vereniging en een onderlinge waarborgmaatschappij, waarop de Wet op de jaarrekening van ondernemingen niet van toepassing was, is titel 6 van Boek 2 niet van toepassing op de jaarrekening die betrekking heeft op een boekjaar dat voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 is verstreken.
Ten aanzien van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij, waarvan geen onderneming in het Handelsregister is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in welker rechtsgebied de statutaire zetel gevestigd is, blijft gedurende drie jaren na dat tijdstip de omstandigheid dat de rechtspersoon niet is ingeschreven, buiten beschouwing bij de toepassing van artikel 5 leden 2 en 4 van Boek 2 en de artikelen 31 en 34 van de Handelsregisterwet.
Wegens het ontbreken van de in artikel 57 van Boek 2 in verband met artikel 29 lid 4 van Boek 2 of de in artikel 69 lid 2 of artikel 180 lid 2 van Boek 2 bedoelde inschrijving in het Handelsregister van een in het eerste lid bedoelde rechtspersoon ontstaat geen aansprakelijkheid van een bestuurder als in die bepalingen bedoeld, indien de onderneming van die rechtspersoon op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 in het Handelsregister was ingeschreven.
Ten aanzien van een in het eerste lid bedoelde naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid wordt in afwijking van de artikelen 77 en 188 van Boek 2 in de titels 3 en 4 van dat boek onder het kantoor van het Handelsregister verstaan het kantoor waar de onderneming van de vennootschap volgens het Handelsregister gevestigd is totdat hetzij de inschrijving van de rechtspersoon is geschied hetzij drie jaren na het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Gedingen, waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift is ingediend voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard, die voor dat tijdstip golden.
Vervallen
In de volgende artikelen worden onder "de wet" verstaan de in werking getreden bepalingen van de Boeken 3-10.
Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan:
iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen;
een schuld op een ander overgaat;
het bedrag van een vordering wordt gewijzigd;
een vorderingsrecht ontstaat, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds voordien waren voltooid;
een goed met een beperkt recht wordt belast.
Een beding dat naar een vóór het in werking treden van de wet geldend wetsartikel verwijst of de zakelijke inhoud van zo’n artikel weergeeft, wordt geacht een verwijzing naar of een weergave van de wet in te houden, tenzij zulks niet in overeenstemming zou zijn met de strekking van het beding.
Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
In afwijking van de artikelen 72 en 73 kan een bevoegdheid die de wet toekent, niet meer worden uitgeoefend, indien de daarvoor bij de wet gestelde termijn reeds op het tijdstip van haar in werking treden is verstreken en een bevoegdheid van gelijke aard onder het tevoren geldende recht niet bestond.
Was de termijn waarbinnen volgens het tevoren geldende recht een recht of bevoegdheid moest zijn uitgeoefend, reeds verstreken op het in lid 1 bedoelde tijdstip, dan brengt de wet die een recht of bevoegdheid van gelijke aard toekent, in het rechtsgevolg van de verjaring of het verval geen verandering.
Het van toepassing worden van de wet heeft geen gevolg voor de bevoegdheid van de rechter voor wie voordien een geding is aangevangen, noch voor de aard van dat geding en voor de rechtsmiddelen tegen de uitspraak.
In gedingen als bedoeld in lid 1 bepaalt de rechter op verzoek van een der partijen of ambtshalve een termijn waarbinnen partijen de gelegenheid wordt geboden hun stellingen en conclusies voor zover nodig aan te passen aan de wet of aan deze of een der volgende titels. Stelt de rechter partijen tot een zodanige aanpassing in de gelegenheid, dan staat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open; wijst de rechter een daartoe strekkend verzoek af, dan staat een rechtsmiddel daartegen slechts gelijktijdig met de einduitspraak open.
Het tevoren geldende recht blijft van toepassing, indien een geding als bedoeld in lid 1, in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeert op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, tenzij de rechter tot voortzetting van het geding beslist.
In een geding ter zake van een cassatieberoep tegen een, vóór het van toepassing worden van de wet tot stand gekomen, uitspraak blijft het voordien geldende recht van toepasing. Dit geldt mede voor de verdere behandeling van de zaak door het recht waarnaar na cassatie is verwezen, tenzij de zaak als gevolg van de cassatie door dat gerecht in haar geheel opnieuw moet worden behandeld.
De wet blijft, ook buiten de in deze en de volgende titels geregelde gevallen, buiten toepassing in zaken van overgangsrecht, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt of indien de toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Van de artikelen 69-73a wordt, behalve in de volgende titels, afgeweken op dezelfde gronden als in het vorige lid aangegeven.
Zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet onroerend door bestemming waren en als zodanig waren begrepen in een beslag of executie, blijven, indien de wet hen als roerend aanmerkt, ook nadien daaronder begrepen en gelden als onroerend zolang het beslag of de executie duurt, doch slechts tot aan de levering aan de koper.
Op roerende zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet onroerend door bestemming waren en als zodanig aan hypotheek waren onderworpen, rust van dat tijdstip af een pandrecht. Het pandrecht komt na dat tijdstip mede te rusten op roerende zaken die als onroerend door bestemming onder het tevoren geldende recht aan die hypotheek zouden zijn onderworpen. Met betrekking tot de zaken, in de eerste en tweede zin genoemd, wordt geacht het in artikel 254 lid 1 van Boek 3 bedoelde beding te zijn gemaakt. Het pandrecht op de in de eerste zin bedoelde zaken werkt tegen de, vóór het in werking treden van de wet ontstane, rechten en vorderingen, waartegen de hypotheek kon worden ingeroepen; met betrekking tot de rangorde geldt het als gevestigd op het tijdstip waarop de zaak met hypotheek werd belast.
Feiten die op het tijdstip van het in werking treden van de wet kenbaar zijn uit de openbare registers voor registergoederen uit een in- of overschrijving voordien of uit een voordien door de bewaarder geplaatste aantekening, gelden voor de toepassing van de wet als feiten die overeenkomstig afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 zijn ingeschreven, tenzij die feiten nadien niet meer hadden kunnen worden ingeschreven.
Artikel 21 van Boek 3 heeft geen invloed op de rangorde van rechten die reeds vóór het in werking treden der wet bestonden.
De artikelen 24 lid 1, 25 en 26 van Boek 3 worden eerst drie jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing met betrekking tot een voor inschrijving vatbaar feit dat vóór dat tijdstip is geschied.
Op het ontbreken van de inschrijving van de vóór 1 januari 1950 plaatsgevonden hebbende aanleg van een net als bedoeld in artikel 20 lid 2 van Boek 5 dat op het tijdstip van het in werking treden van die bepaling nog niet is verwijderd en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van die bepaling zijn voorgevallen, en die betreffen netten waarvan de aanleg niet uit de openbare registers kenbaar is, is artikel 24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
Met betrekking tot een net als bedoeld in artikel 20 lid 2 van Boek 5, dat vóór 1 februari 2007 is aangelegd, begint de in het derde lid bedoelde termijn van drie jaren te lopen vanaf het tijdstip waarop artikel 155a in werking is getreden.
Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid.
Een nietige rechtshandeling wordt op het tijdstip waarop de wet op haar van toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd, indien zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt.
Een tevoren nietige rechtshandeling geldt van dat tijdstip af als vernietigbaar, indien de wet het gebrek dat haar aankleeft, als grond van vernietigbaarheid aanmerkt. Artikel 73a lid 1 is alsdan niet van toepassing indien het tevoren geldende recht een beroep op de nietigheid niet aan een bepaalde termijn bond.
Voor de toepassing van artikel 52 lid 1 onder d van Boek 3 wordt onder een bevoegdheid tot inroeping van een vernietigingsgrond begrepen de bevoegdheid tot het inroepen van een soortgelijke vernietigingsgrond, welke iemand reeds toekwam volgens het recht dat vóór het toepasselijk worden der wet gold.
Artikel 62 lid 2 van Boek 3 wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing op een volmacht die op dat tijdstip bestaat.
Artikel 81 lid 3 van Boek 3 geldt mede ten aanzien van beperkte rechten die vóór het in werking treden van de wet reeds door afstand en vermenging waren tenietgegaan.
Op het tijdstip van het in werking treden van de wet gaat een goed dat voor verpanding vatbaar is en aan een ander tot zekerheid is overgedragen, over op degene te wiens laste de zekerheid is gesteld, en wordt het belast met pandrecht ten behoeve van de voormalige eigenaar tot zekerheid.
Van het in lid 1 genoemde tijdstip af heeft het pandrecht de gevolgen van een pandrecht dat naar zijn strekking overeenkomt met de eigendom tot zekerheid zoals die totdien bestond.
Het pandrecht werkt tegen de, vóór het in werking treden van de wet ontstane, rechten op het goed en vorderingen, waartegen de eigendom tot zekerheid kon worden ingeroepen. Het geldt met betrekking tot de rangorde als gevestigd op het tijdstip waarop het goed in eigendom tot zekerheid is overgegaan.
De schuldeiser aan wie de rechten uit een levensverzekering met afkoopwaarde tot zekerheid waren overgedragen, kan van het tijdstip van het in werking treden van de wet af als pandhouder die verzekering belenen ter hoogte van zijn opeisbare vordering tot aan die waarde op de bij de verzekeraar gebruikelijke voorwaarden.
De leden 1-4 zijn niet van toepassing, indien aan de schuldenaar de uitwinning van het tot zekerheid overgedragen goed was aangezegd. Is de schuldeiser zes maanden na dat tijdstip nog niet tot de uitwinning overgegaan, dan worden die leden alsdan van toepassing. Verkeert de schuldenaar op het genoemde tijdstip in staat van faillissement, dan worden die leden eerst na afloop daarvan toepasselijk, indien de eigendom tot zekerheid is blijven bestaan.
Overeengekomen bedingen worden op het pandrecht van overeenkomstige toepassing, ongeacht of zij aan een na het in werking treden van de wet gevestigd pandrecht kunnen worden verbonden, met uitzondering van bedingen die worden uitgesloten door de artikelen 249-253 van Boek 3.
Van het in werking treden van de wet af wordt een alsdan bestaande verbintenis strekkende tot overdracht van een voor verpanding vatbaar goed tot zekerheid, aangemerkt als een verbintenis tot vestiging van een pandrecht. Levering bij voorbaat tot de overdracht van een zodanig goed tot zekerheid, die vóór dat tijdstip is geschied, geldt nadien als levering bij voorbaat tot vestiging van pandrecht daarop.
Is vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een goed ter uitvoering van een voorwaardelijke verbintenis geleverd, dan geldt het als onder dezelfde voorwaarde verkregen.
Op de rechtsverhouding tussen degene die op het tijdstip van het in werking treden van de wet nog voor een bepaalde tijd rechthebbende op een goed is, en hem die na hem verkrijgt, zijn de bepalingen omtrent verbintenissen en bevoegdheden welke uit vruchtgebruik voortvloeien, van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard of inhoud van die rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.
Artikel 86 van Boek 3 geldt gedurende een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet niet voor zaken als bedoeld in het tevoren geldende artikel 2014 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek welke vóór dat tijdstip waren ontvreemd. Na afloop van dat jaar wordt artikel 86 lid 3 van Boek 3 op die zaken van toepassing; alsdan vervalt de in artikel 2014 tweede lid bedoelde bevoegdheid tot terugvordering van de zaken, genoemd onder a en b van die bepaling. Vóór de ontvreemding op een zaak gevestigde beperkte rechten vervallen door haar overgang op de verkrijger.
Artikel 637 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip van het in werking treden der wet gold, blijft van toepassing met betrekking tot een ontvreemde of verloren zaak die vóór dat tijdstip door een koper te goeder trouw op een jaar- of een andere markt of op een openbare veiling is verkregen.
Indien vóór het in werking treden van de wet een eigendomsvoorbehoud is bedongen met betrekking tot een zaak die voor verpanding vatbaar is, wordt de eigendom omgezet in een pandrecht overeenkomstig artikel 237 van Boek 3, voor zover het eigendomsvoorbehoud strekt tot zekerheid van voldoening van andere vorderingen dan die genoemd in artikel 92 lid 2, eerste zin, van dat boek.
Van het in werking treden van de wet af geldt een alsdan bestaande verbintenis tot levering betreffende goederen onder eigendomsvoorbehoud als een zodanige verbintenis onder voorbehoud van een pandrecht overeenkomstig artikel 237 van Boek 3, voor zover het eigendomsvoorbehoud strekt tot zekerheid van voldoening van andere vorderingen dan die genoemd in artikel 92 lid 2, eerste zin, van dat boek.
Levering van een recht als bedoeld in artikel 668 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek zoals dit vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, en voltooid vóór dat tijdstip, werkt jegens een persoon tegen wie het moet worden uitgeoefend en ten aanzien van wie vóór dit tijdstip volgens artikel 668 tweede lid de overdracht nog geen gevolg had, slechts nadat zij hem overeenkomstig artikel 94 van Boek 3 is medegedeeld.
Voor de levering van een registergoed kan in plaats van een notariële akte een onderhandse akte worden gebezigd, indien die akte is opgesteld en mede-ondertekend door een persoon, bedoeld in lid 4, en deze persoon dit in het slot der akte heeft verklaard of dit in een door hem ondertekende verklaring aan de voet van de akte heeft bevestigd.
Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de akten, bedoeld in de artikelen 195 lid 1 van Boek 3, 31 lid 1 en 93 lid 2 van Boek 5, 250 en 252 lid 2 van Boek 6 en 800 van Boek 8.
Een persoon als bedoeld in lid 4 kan de bevoegdheden uitoefenen en de verplichtingen vervullen die bij de titels 1 en 12 van Boek 7 aan de notaris zijn toegekend of opgedragen.
Als een persoon, bedoeld in de leden 1 en 3, geldt degene op wie artikel II van de Wet van 28 juni 1956, Stb. 376, tot aan het in werking treden van de wet van toepassing was.
De termijnen genoemd in artikel 99 van Boek 3, lopen bij het toepasselijk worden van dat artikel op goederen die tevoren krachtens artikel 2000 van het Burgerlijk Wetboek niet door verjaring konden worden verkregen, vanaf de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit, indien zulk een stuiting voordien had plaats gevonden.
Artikel 105 van Boek 3 wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid; hij wordt geacht dat goed niet vóórdien te hebben verkregen.
Indien een rechthebbende op het tijdstip van het in werking treden van de wet van zijn beperkte recht geen gebruik maakte en de termijn na afloop waarvan het dientengevolge geheel of ten dele teniet kon gaan, nog liep, wordt artikel 106 van Boek 3 een jaar na dat tijdstip van toepassing.
Bezit en houderschap worden verkregen en verloren op het tijdstip van het in werking treden van de wet, indien de vereisten die de bepalingen van titel 5 van Boek 3 daarvoor stellen, reeds vóór dat tijdstip waren vervuld, doch het toen geldende recht aan de vervulling niet die gevolgen verbond. Op de verplichtingen die uit bezit en houderschap voortvloeien, is van dat tijdstip af, doch alleen voor het vervolg, de wet van toepassing.
Artikel 122 van Boek 3 vindt mede toepassing met betrekking tot het bezit en het houderschap in het tijdvak dat aan het in werking treden van de wet is voorafgegaan.
Artikel 177 lid 3 geldt niet voor een recht van pand of hypotheek dat vóór het in werking treden van de wet is gevestigd.
Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing op de handelingen met betrekking tot verdeling van een gemeenschap, voor zover die nog niet is voltooid en uitsluitend voor het vervolg, behalve indien dit zou nopen tot het ongedaan maken van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldend recht getroffen maatregelen. De wet wordt niet van toepassing ten aanzien van de onderwerpen waaromtrent vóór het in werking treden van de wet een rechterlijke uitspraak is gevraagd.
Van het tijdstip van het in werking treden der wet af is artikel 181 van Boek 3 van toepassing op een onzijdig persoon die is benoemd krachtens artikel 1117 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold, evenwel met handhaving van de voor hem geldende beloning.
Artikel 194 lid 2 van Boek 3 is niet van toepassing op een in artikel 189 lid 2 van Boek 3 bedoelde gemeenschap die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestaat.
Artikel 804 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing met betrekking tot de verbruikbare zaken, die waren begrepen onder een voordien aangevangen vruchtgebruik.
Artikel 204 lid 2 van Boek 3 is van toepassing op een bewind dat ten tijde van het in werking treden van de wet bestaat.
Artikel 221 van Boek 3 is van toepassing op een vruchtgebruik dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat, ook indien op dat tijdstip de vruchtgebruiker reeds in ernstige mate in de nakoming van zijn verplichtingen is tekortgeschoten.
Artikel 244 van Boek 3 geldt voor een pandrecht dat vóór het tijdstip van het in werking treden der wet is gevestigd zonder beperking tot de daar vermelde termijn van drie jaren. De vorige zin is mede van toepassing op een pandrecht dat overeenkomstig artikel 86 of artikel 89 door omzetting van eigendom is ontstaan.
Artikel 248 leden 1 en 3 van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing op verzuim van een pandgever die niet tevens de schuldenaar is, in de nakoming van de verplichtingen die hij vóór het in werking treden van de wet op zich heeft genomen, voor zover niet artikel 233 van Boek 3 van toepassing is.
De artikelen 249-252 van boek 3 zijn niet van toepassing op de uitwinning van een pand, indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet aan de pandgever de uitwinning van het pand reeds was aangezegd. Artikel 253 van Boek 3 is van toepassing, indien eerst na dit tijdstip het pand wordt verkocht of aan de pandhouder verblijft.
Artikel 1205, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing ten aanzien van schulden die op dat tijdstip bestaan.
De houders van certificaten als bedoeld in artikel 259 van Boek 3, welke op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestaan, verkrijgen op dat tijdstip een pandrecht overeenkomstig de leden 2 en 3 van dat artikel.
Indien op het tijdstip van het in werking treden van de wet sinds de overschrijving in de openbare registers van een leveringsakte wegens koop of een akte van scheiding nog geen acht vrije dagen zijn verstreken, blijven de artikelen 1227 en 1228 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die voordien golden, van toepassing.
Artikel 1229 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing op bedongen rente over een vordering tot zekerheid waarvan vóór dat tijdstip hypotheek was gevestigd.
De artikelen 264, 267, 267a en 268, zoals gewijzigd of ingevoerd bij de Wet van 1 oktober 2014 (Stb. 2014, 352), zijn niet van toepassing op de executie van een registergoed, een aandeel daarin of een beperkt recht daarop, waarvan de aanzegging overeenkomstig artikel 544 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze wet.
Op een beding als bedoeld in het tevoren geldende artikel 1230 van het Burgerlijk Wetboek dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is gemaakt, zijn de leden 4-8 van artikel 264 van Boek 3 gedurende een termijn van drie jaren niet van toepassing.
Artikel 266 van Boek 3 is gedurende een termijn van drie jaren van het tijdstip van het in werking treden van de wet af niet van toepassing op een hypotheek die vóór dat tijdstip is gevestigd.
Indien een hypotheekhouder vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet aan een notaris opdracht heeft gegeven tot de voorbereiding van een openbare verkoop overeenkomstig artikel 1223 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien luidde, blijft het toen geldende recht op die verkoop van toepassing; zo alsdan de toewijzing ingevolge verkoop na dit tijdstip geschiedt, zijn de artikelen 270-273 van Boek 3 echter wel van toepassing.
De bepalingen van de wet omtrent de rangorde waarin vorderingen uit de opbrengst van een goed moeten worden voldaan, gelden, behoudens het elders bepaalde, mede met betrekking tot vorderingen die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaan.
De wet is niet van toepassing op de rangorde bij de verdeling van de opbrengst van een goed dat op het tijdstip van haar in werking treden reeds ten behoeve van het verhaal is verkocht, noch op die bij de verdeling van hetgeen op een vordering op dat tijdstip reeds is geïnd.
Het in werking treden van de wet heeft voor de dan bestaande vorderingen geen gevolg ten aanzien van de werking van een surséance van betaling, die voordien aan de schuldenaar voorlopig is verleend.
De wet is niet van toepassing op de rang van vorderingen op een in staat van faillissement verklaarde schuldenaar, indien zij in werking treedt nadat de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 108 der Faillissementswet de dag heeft bepaald waarop die vorderingen uiterlijk ter verificatie moeten zijn ingediend.
Artikel 283 van Boek 3 is niet van toepassing met betrekking tot een vordering tot vergoeding die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat.
Afschaffing van voorrechten op bepaalde goederen door het in werking treden van de wet heeft geen gevolg voor een voorrecht dat voordien reeds krachtens artikel 1185 onder 3° van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tevoren gold, aan een vordering was verbonden. De voordien geldende artikelen 1190 en 1192a van het Burgerlijk Wetboek blijven van toepassing. Het voorrecht heeft voorrang boven een pandrecht dat is gevestigd overeenkomstig artikel 237 van Boek 3, of dat, ingevolge artikel 86 lid 2 of 89 lid 1, de gevolgen van een zodanig pandrecht heeft.
In afwijking van artikel 68a en artikel 74, leden 2 tot en met 4, blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 305a tot en met 305d van Boek 3, zoals die golden tot de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten, en die is ingesteld voor [datum inwerkingtreding wet] de voorwaarden van toepassing die golden voor die datum.
In afwijking van artikel 68a, blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 305a tot en met 305d van Boek 3, zoals die golden tot de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten, en die is ingesteld op of na [datum inwerkingtreding wet] de voorwaarden van toepassing die golden voor die datum voor zover de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016.
De wijzigingen of invoegingen van de artikelen 305a, 305c en 305e van Boek 3 door de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten zijn niet van toepassing op rechtsvorderingen die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn ingesteld. Op deze rechtsvorderingen blijven de voor die datum geldende artikelen 305a en 305c van Boek 3 van toepassing.
Ter zake van de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van verontreiniging van lucht, water of bodem, eindigt de termijn van vijf jaren bedoeld in artikel 310 lid 1 van Boek 3 niet vóór 1 januari 1997.
In afwijking van artikel 73 is artikel 310 lid 2 van Boek 3 van toepassing vanaf het tijdstip waarop het in werking treedt.
Wat voor de gebeurtenissen bedoeld in artikel 310 lid 3 van Boek 3 is bepaald, geldt ook indien de gebeurtenis is aangevangen of voorgevallen vóór het tijdstip waarop dat lid in werking treedt.
Artikel 310 lid 5 van Boek 3 is van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.
Over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet wordt een verjaring waarop de wet van toepassing is, geacht te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had.
In afwijking van artikel 73 worden aanvang en duur van een verjaringstermijn door de wet bepaald in de gevallen waarin de verjaring overeenkomstig artikel 320 van Boek 3 bij of binnen een jaar na het in werking treden van de wet wordt verlengd.
De artikelen 2023-2029 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die tot aan het in werking treden van de wet golden, blijven gedurende een jaar nadien van toepassing op de gevallen waarin zij totdien toepasselijk waren, tenzij er een grond tot verlenging der verjaring overeenkomstig artikel 321 van Boek 3 bestaat. Na afloop van dat jaar wordt de verjaring geacht nimmer geschorst te zijn geweest.
Van het tijdstip van het in werking treden der wet af geldt artikel 323 leden 1 en 2 van Boek 3, voor zover een pand- of hypotheekrecht niet reeds eerder teniet was gegaan.
Vanaf een jaar na het verstrijken van het tijdstip van het in werking treden der wet gelden de artikelen 324 en 325 van Boek 3 mede, indien de in artikel 324 bedoelde rechterlijke of arbitrale uitspraak vóór dat tijdstip is gevallen.
Artikel 2010 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tevoren gold, blijft van toepassing indien na het in werking treden van de wet een beroep wordt gedaan op verjaring ingevolge een van de tevoren geldende artikelen 2005 tot en met 2008 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 5 van Boek 4 is van overeenkomstige toepassing op schulden die terzake van een nalatenschap onder het tevoren geldende recht zijn ontstaan.
Afdeling 2 van titel 3 van Boek 4 is uitsluitend van toepassing indien de erflater na het in werking treden van de wet is overleden.
Artikel 899b van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft nadien van toepassing met betrekking tot nalatenschappen die vóór dat tijdstip zijn opengevallen.
De bepalingen omtrent nietigheid en vernietigbaarheid van het tevoren geldende recht zijn, onverminderd het in artikel 79 bepaalde, niet van toepassing op een uiterste wilsbeschikking die vóór het tijdstip van het inwerking treden van de wet is gemaakt door iemand die na dat tijdstip overlijdt.
Is de nalatenschap voor het in werking treden van de wet opengevallen, dan kan een legitimaris zijn bevoegdheden uitsluitend overeenkomstig het tevoren geldende recht uitoefenen.
Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet volgens het tevoren geldende recht zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen, behoudt die bevoegdheden gedurende een jaar nadien, indien de erflater ten minste vier jaren vóór dat tijdstip is overleden. Is de nalatenschap later, doch vóór het in werking treden van de wet opengevallen, dan behoudt de legitimaris zijn bevoegdheden totdat sedert het overlijden van de erflater vijf jaren zijn verstreken.
Indien een erflater voor het in werking treden van de wet ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of zijn geregistreerde partner een uiterste wilsbeschikking heeft gemaakt en de nalatenschap nadien is opengevallen, is de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot of geregistreerde partner, eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in het geval van een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van een andere levensgezel, indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voerde.
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover uit de uiterste wilsbeschikking anders valt af te leiden.
De artikelen 87 leden 5 en 6 en 88 van Boek 4 zijn mede van toepassing.
Op een verdeling gemaakt met toepassing van artikel 1167 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat gold tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet, is na dat tijdstip artikel 186 lid 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
De artikelen 119 tot en met 123, 125 en 130 lid 3 van Boek 4 zijn mede van toepassing op een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is opengevallen, indien op dat tijdstip nog schulden der nalatenschap, anders dan tot periodieke betalingen, onvoldaan zijn.
Artikel 124 van Boek 4 is mede van toepassing op een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is opengevallen, voor zover het de vruchten betreft die na dat tijdstip zijn geïnd.
Ingeval voor het tijdstip van het in werking treden van de wet een beding is gemaakt dat een goed van een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of van een geregistreerde partner onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op de andere echtgenoot of geregistreerde partner overgaat of kan overgaan, en dit beding na bedoeld tijdstip wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort, is de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de verkrijgende echtgenoot of geregistreerde partner, eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in geval van zodanig beding ten behoeve van een andere levensgezel, mits deze met degene aan wie het goed toebehoort een gemeenschappelijke huishouding voerde en het beding bij notarieel verleden samenlevingsovereenkomst of andere notariële akte was gemaakt.
De artikelen 137 tot en met 139 van Boek 4 zijn mede van toepassing op een making over de hand, die is vervat in een vóór het in werking treden van de wet gemaakte uiterste wil. Op een making als bedoeld in artikel 928 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voor het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft artikel 1036 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voor het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, evenwel van toepassing.
Op de benoeming van een uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, gedaan voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien de executele nadien aanvangt, vanaf dit latere tijdstip, afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 van toepassing, tenzij aan de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikkingen het recht van inbezitneming der nalatenschapsgoederen niet is toegekend, en behoudens voor zover bij de benoeming regelingen zijn getroffen die van afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 afwijken.
Op een testamentair bewind, ingesteld bij een uiterste wil die is opgemaakt voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien het bewind nadien van kracht wordt, vanaf dit latere tijdstip afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 van toepassing, behoudens voor zover bepalingen in de uiterste wil daarvan afwijken.
Bij het in werking treden van de wet volgen de erfgenamen van rechtswege een voordien overleden erflater op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap, en worden zij van rechtswege schuldenaar van zijn schulden die niet met zijn dood zijn tenietgegaan, een en ander voor zover dat rechtsgevolg niet reeds eerder was ingetreden.
Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet ingevolge artikel 1070 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold, een recht van beraad heeft, behoudt dit totdat de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Voor verlenging van de termijn is artikel 185 lid 3 van Boek 4 van toepassing.
Op de vereffening van een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is aangevangen, zijn de bepalingen van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 nadien zoveel mogelijk van toepassing.
Afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 is van dat tijdstip af eveneens zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing op een voordien aangevangen afwikkeling van een nalatenschap:
nadat de erfgenamen overeenkomstig het tevoren geldende artikel 1078, onder 1 slot, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek de daartoe behorende goederen aan de beschikking der schuldeisers en legatarissen hebben overgelaten;
na aanvaarding door schuldeisers van de erfgenamen volgens het tevoren geldende artikel 1107 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;
na boedelafscheiding volgens het tevoren geldende artikel 1153 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;
die onbeheerd was, overeenkomstig de regels van de tevoren geldende artikelen 1172 tot en met 1176 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;
waarop het tevoren geldende artikel 1081, tweede lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek toepassing heeft gevonden.
Heeft een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam, of een door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap dan wel een ander die in de gevallen, bedoeld in artikel 137 lid 2, met de afwikkeling daarvan belast was, aan de schuldeisers van de nalatenschap schade toegebracht doordat hij vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet opzettelijk daartoe behorende goederen aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken, dan is artikel 212 van Boek 4 van toepassing of overeenkomstige toepassing, indien de vereffening of afwikkeling van die nalatenschap op dat tijdstip nog niet is voltooid.
In geval voor het in werking treden van de wet een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn bij een gift of in een uiterste wil niet is ontheven van zijn verplichting tot inbreng van de gedane gift, blijft deze, behoudens indien de erflater nadien anders mocht hebben beslist, ook na dat tijdstip daartoe verplicht.
Op het tijdstip van het in werking treden van de wet nog bestaande zakelijke rechten, die niet waren geregeld in het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold en die krachtens artikel 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb. 29, zijn gehandhaafd, worden registergoederen.
Het bestaan van een recht als bedoeld in lid 1 kan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3. Op het ontbreken van de inschrijving en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van de wet zijn voorgevallen, en die betreffen rechten die niet uit de openbare registers kenbaar zijn, is artikel 24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
Op deze rechten, alsmede op grondrenten en rechten van beklemming en van altijddurende beklemming blijven de regels van toepassing die voor hen golden vóór het in werking treden van de wet, voor zover uit de bepalingen omtrent registergoederen niet anders voortvloeit.
Een recht van aanwas geldt als eigendom van de bodem waarop het rust; degene die tot aan het in werking treden van de wet eigenaar van de stroom boven die bodem was, verkrijgt een beperkt recht op de bodem, dat de hem voordien toekomende bevoegdheden met betrekking tot de stroom inhoudt.
De overige in dit artikel bedoelde rechten gelden met inachtneming van hun bijzondere aard als beperkte rechten op de zaak waarop zij rusten.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van de zaak waarop in dit artikel bedoeld beperkt recht rust, de inhoud van dat recht wijzigen, indien het ongewijzigd voortbestaan in strijd is met het algemeen belang, alsook op grond van omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet van de eigenaar kan worden gevergd. De rechter kan de vordering toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden; hij houdt geen rekening met omstandigheden die zich vóór het in werking treden van de wet hebben voorgedaan.
De artikelen 5-12 van Boek 5 gelden van het tijdstip van het in werking treden der wet af met betrekking tot roerende zaken die iemand vóór dat tijdstip als onbeheerd heeft gevonden en tot zich genomen.
De verplichtingen van de vinder bedoeld in artikel 5 lid 1 van Boek 5 gelden evenwel niet met betrekking tot niet kostbare zaken die de vinder langer dan een jaar vóór dat tijdstip heeft gevonden en tot zich genomen.
Een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet verkrijgt de vinder die de zaak alsdan in zijn macht heeft, de eigendom daarvan, indien hij vóór het genoemde tijdstip de in artikel 5 lid 1 van Boek 3 omschreven aangifte of mededeling heeft gedaan of deze ingevolge het vorige lid achterwege mocht laten; ten aanzien van de vinder geldt hetzelfde, indien een gemeente de zaak in haar macht heeft.
Artikel 86 van Boek 3 geldt gedurende een jaar na het in werking treden van de wet niet voor zaken als bedoeld in het tevoren geldende artikel 2014 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek welke vóór dat tijdstip waren verloren, behalve indien zij tijdens dat jaar overeenkomstig titel 2 van Boek 5 door de burgemeester van een gemeente zijn verkocht of aan een derde zijn overgedragen. Na afloop van dat jaar vervalt de in artikel 2014 tweede lid bedoelde bevoegdheid tot terugvordering van verloren zaken. Vóór het verlies op een zaak gevestigde beperkte rechten vervallen door haar overgang op de verkrijger.
De rechtspositie van de vinder die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet overeenkomstig artikel 7 van Boek 5 heeft gehandeld, gaat op dat tijdstip met de daaraan verbonden verplichtingen over op degene aan wie hij de zaak heeft afgegeven; een recht op beloning ontstaat niet.
De leden 1-5 zijn niet van toepassing op gevonden voorwerpen waarmee reeds vóór het in werking treden van de wet is gehandeld overeenkomstig de Wet op de strandvonderij, het Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen of het Postbesluit.
De verplichting genoemd in artikel 13 van Boek 5 geldt niet, indien de schat langer dan een jaar vóór het in werking treden van de wet is ontdekt.
Op het tijdstip van het in werking treden van de wet verliest degene die totdien eigenaar van een zaak was, de eigendom daarvan, indien de in artikel 19 van Boek 5 genoemde feiten op dat tijdstip waren voltooid.
Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af is degene die totdien eigenaar van een water was, eigenaar van de bodem onder dat water. Een beperkt recht op zulk een water komt alsdan op die bodem te rusten.
Artikel 20, lid 2, van Boek 5 is, te rekenen vanaf het tijdstip van het in werking treden van dit lid, mede van toepassing op een net dat voordien is aangelegd dan wel op dat tijdstip wordt aangelegd.
Indien een partij op wiens kosten een net in zijn grond is aangelegd en ten behoeve van wie dit net wordt gebruikt binnen twee jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (Stb. 2007, 16), een eis heeft ingeleid ter vaststelling van de eigendom van dat net en die partij dit feit heeft doen inschrijven in de openbare registers als bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, is artikel 20, lid 2, van Boek 5 niet van toepassing, totdat op deze eis onherroepelijk is beslist of deze eis is ingetrokken.
Degene die zich op 1 februari 2007 als eigenaar gedroeg, is bevoegd de aanleg van een net als bedoeld in artikel 17 lid 1 onder k van Boek 3 te doen inschrijven in de openbare registers en dat net als eigenaar over te dragen en te bezwaren.
Indien de inschrijving in de openbare registers in de Nederlandse Staatscourant en in een landelijk dagblad is gepubliceerd, vervalt de bevoegdheid van derden om het net of een recht daarop op te eisen na één jaar te rekenen vanaf de aanvang van de dag volgend op de dag van de laatste van deze publicaties tenzij de derde binnen deze termijn een dagvaarding betreffende een door hem ingestelde vordering als bedoeld in artikel 27 van Boek 3 heeft doen inschrijven in de openbare registers. Een recht van derden op schadevergoeding, indien daarvoor grond is, blijft in stand.
Gedurende drie maanden te rekenen vanaf de aanvang van de dag volgend op de dag van de laatste van de in het tweede lid bedoelde publicaties is het net niet vatbaar voor overdracht en bezwaring. Wel kunnen derden gedurende deze termijn een dagvaarding als bedoeld in het tweede lid of een exploot als bedoeld in het vijfde lid in de openbare registers doen inschrijven.
Aan degene die na het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn door overdracht of bezwaring een zakelijk recht op het net verkrijgt, kunnen geen rechten van derden worden tegengeworpen, tenzij de derde vóór de overdracht of bezwaring een dagvaarding als bedoeld in het tweede lid of een exploot als bedoeld in het vijfde lid heeft doen inschrijven of de verkrijger het recht van de derde kende.
Een exploot als bedoeld in het derde en vierde lid wordt gedaan aan degene die de in het eerste lid bedoelde inschrijving verkreeg en houdt in dat de derde zich het recht voorbehoudt om binnen de in het tweede lid bedoelde termijn van een jaar een dagvaarding als in dat lid bedoeld in de openbare registers te doen inschrijven.
Uitbreiding van de territoriale zee na het in werking treden van de wet zal niet tot gevolg hebben dat de eigendom van haar bodem de alsdan daarmede duurzaam verenigde gebouwen en werken zal gaan omvatten.
Van drie jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet af bepalen de artikelen 29 en 34 van Boek 5 wie alsdan eigenaar is van de stroken grond langs de oeverlijn van een water, tenzij vóór dat tijdstip de grens bij delimitatieovereenkomst is vastgelegd of nadien artikel 31 van Boek 5 toepassing heeft gevonden, dan wel een vordering tot vastlegging als bedoeld in artikel 32 van dat Boek is ingesteld. Artikel 30 van Boek 5 is van overeenkomstige toepassing op de vastlegging van een grens door een delimitatieovereenkomst die vóór het in werking treden van de wet is gesloten.
Artikel 35 van Boek 5 is niet van toepassing op uitbreiding van een duin ten gevolge van overstuiving door de wind vóór het in werking treden van de wet.
Van haar in werking treden af, doch alleen voor het vervolg, gelden de bepalingen der wet voor de verplichtingen uit het burenrecht.
Het in werking treden van de wet brengt geen wijziging in de rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot een buurweg welke voordien is ontstaan; artikel 24 lid 1 van Boek 3 is niet van toepassing op de bestemming tot zulk een buurweg.
De eigenaar van een erf is, tenzij een beperkt recht iets anders meebrengt, verplicht op vordering van een nabuur de ten tijde van het in werking treden van de wet bestaande toestand in overeenstemming te brengen met hetgeen waarop die nabuur nadien op grond van titel 4 van Boek 5 aanspraak kan maken. Is die toestand echter in overeenstemming met het voordien geldende recht, dan kan de eigenaar van het erf verlangen dat de wijziging niet wordt aangebracht dan op kosten van de nabuur en tegen vooraf door deze te betalen of te verzekeren schadevergoeding.
Bij het in werking treden van de wet bestaat mandeligheid, indien alsdan reeds is voldaan aan de vereisten die artikel 60 van Boek 5 aan het ontstaan daarvan stelt. Op dat tijdstip is een scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom en mandelig, indien alsdan aan de vereisten daarvoor volgens artikel 62 van Boek 5 is voldaan.
Indien vóór het in werking treden van de wet een erfdienstbaarheid door bestemming of herleving is ontstaan, kan dit ontstaan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3. Op het ontbreken van de inschrijving en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van de wet zijn voorgevallen, en die betreffen rechten die niet uit de openbare registers kenbaar zijn, is artikel 24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
Indien een erf vóór het in werking treden van de wet aan twee of meer personen, hetzij als deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten daarvan, toebehoort, wordt artikel 77 lid 1 van Boek 5 op hen van toepassing met betrekking tot geldelijke verplichtingen die na het in werking treden van de wet ontstaan.
Een erfdienstbaarheid die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestond, kan niet uit hoofde van artikel 78 van Boek 5 worden opgeheven. In geval van een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden die zich vóór dat tijdstip hebben voorgedaan.
Op een erfpacht, aangevangen vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet, blijft artikel 766 van het vóór dat tijdstip geldende Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing; de opzegging moet echter bij exploit geschieden.
Een erfpachter kan een erfpacht die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat, slechts opzeggen voor zover hij naar het voordien geldende recht tot opzegging of eenzijdige afstand zou zijn bevoegd geweest. Artikel 88 van Boek 5 is van toepassing, behalve voor zover een andere termijn voor de opzegging of afstand was bedongen.
Indien een erfpacht vóór het in werking treden van de wet aan twee of meer personen, hetzij als deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten van de zaak, toebehoort, wordt artikel 92 lid 1 van Boek 5 voor het eerst van toepassing met betrekking tot de eerste canon die na het in werking treden van de wet wordt verschuldigd.
Een erfpacht die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestond, kan niet uit hoofde van artikel 97 lid 1 van Boek 5 worden opgeheven. In geval van een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden die zich vóór dit tijdstip hebben voorgedaan.
Artikel 99 van Boek 5 is niet van toepassing op een erfpacht die ten tijde van het in werking treden van de wet bestaat.
De artikelen 166-169 zijn van overeenkomstige toepassing op een recht van opstal in dezelfde gevallen waarin die artikelen op een recht van erfpacht van toepassing zijn en voor zover het opstalrecht aan de daar bedoelde regels voor erfpacht is onderworpen.
Artikel 110 van Boek 5 is, te rekenen vanaf het in werking treden van de wet, mede van toepassing op een splitsing die voordien heeft plaatsgevonden.
Voor zover de bepalingen van de akte van splitsing in appartementsrechten, het reglement bedoeld in artikel 111 onder d van Boek 5 daaronder begrepen, van een vereniging van eigenaars op het tijdstip van in werking treden van de wet afwijken van het bepaalde in afdeling 2 van titel 9 van dat boek, is dat laatste gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing op die vereniging van eigenaars.
Op de vereffening van het vermogen van een vereniging van eigenaars, die nog niet is voltooid op het tijdstip van het in werking treden van de wet, zijn de artikelen 23-24 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek met inachtneming van artikel 147 leden 2-4 van Boek 5 van toepassing, behalve voor zover dat zou nopen tot het ongedaan maken van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldend recht getroffen maatregelen. De wet wordt niet van toepassing ten aanzien van onderwerpen waaromtrent vóór haar in werking treden een rechterlijke uitspraak is gevraagd.
Op een splitsing die heeft plaatsgevonden voor het tijdstip waarop de wet in werking treedt, is artikel 113 lid 1, tweede zin, van Boek 5 niet van toepassing.
Op een splitsing die heeft plaatsgevonden voor het tijdstip waarop de wet in werking treedt, is artikel 118a van Boek 5 gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.
Op verenigingen van eigenaars die op het tijdstip van het in werking treden van de wet niet het in artikel 126 lid 1, tweede volzin, van Boek 5, bedoelde reservefonds in stand houden, is die bepaling gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.
Op verenigingen van eigenaars die op het tijdstip van het in werking treden van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars niet de in artikel 126 lid 2 en lid 3 van Boek 5 bedoelde jaarlijkse reservering ten behoeve van het reservefonds doen, is die bepaling gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.
Op de rechtsverhouding tussen verenigingen van eigenaars en derden die voor het tijdstip van het in werking treden van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars een overeenkomst van geldlening hebben gesloten, blijven de artikelen 113 leden 5 en 6, 122 lid 2, tweede volzin, van toepassing zoals deze luidden voor inwerkingtreding van die wet.
Op een splitsing die heeft plaatsgevonden voor het tijdstip van het in werking treden van de leden 1–3 van artikel 139 van Boek 5, zoals deze leden zijn gewijzigd bij de Wet van 19 februari 2005, houdende wijziging van titel 5.9 (Appartementsrechten (Stb. 89), is het in die leden bepaalde gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.
Is voor de al dan niet toepasselijkheid van de bepalingen der wet omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding beslissend, of een schade vóór of na het in werking treden van de wet is ontstaan, en blijkt dit niet, dan is beslissend, of de schade voor of na het in werking treden van de wet is bekend geworden.
De aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan of bekend geworden na het in werking treden van de wet, wordt, ook met betrekking tot haar omvang, naar het tevoren geldende recht beoordeeld, indien die schade voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als een eerdere door de benadeelde geleden schade waarop dat recht van toepassing was. Hetzelfde geldt voor de aansprakelijkheid wegens iemands overlijden na het tijdstip van het in werking treden van de wet als gevolg van letsel vóór dat tijdstip is ontstaan.
De omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare bij een uiterste wilsbeschikking is niet aan de vereisten van artikel 5 van Boek 6 onderworpen, indien deze beschikking vóór het in werking treden van de wet is gemaakt, doch nadien tot uitvoering komt.
De artikelen 10-13 van Boek 6 blijven buiten toepassing, indien vóór het in werking treden van de wet een schuld, al dan niet met de kosten, ten laste van een hoofdelijke schuldenaar of een derde geheel of ten dele is gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
De artikelen 6-9 en 14 van Boek 6 zijn niet van toepassing op een vóór het in werking treden van de wet tot stand gekomen borgtocht of bedongen gebondenheid als hoofdelijk medeschuldenaar wie de schuld in zijn verhouding tot de hoofdschuldenaar niet aangaat.
Degene die door het tevoren geldende recht naast een ander aansprakelijk werd gesteld en aan wie deswege op die ander een verhaalsrecht toekwam, kan dat verhaalsrecht ook uitoefenen, indien zijn schuld pas na het in werking treden van de wet te zijnen laste wordt voldaan en de wet hem geen verhaalsrecht toekent.
Is een prestatie die aan twee of meer schuldeisers is verschuldigd, vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet nog niet geheel of ten dele betaald, dan is afdeling 3 van titel 1 van Boek 6 daarop van toepassing, tenzij vóór dat tijdstip betaling is gevorderd.
Het in werking treden van de wet doet de vorderingen bedoeld in de artikelen 33, 36 en 42 van Boek 6 ontstaan, indien alsdan aan de in die artikelen gestelde vereisten is voldaan en het tevoren geldende recht niet een zodanige vordering toekende. De termijn van verjaring van die vorderingen wordt gerekend te zijn begonnen op het tijdstip waarop de in die artikelen bedoelde vereisten waren vervuld, doch hij wordt niet voltooid voordat een jaar na het in werking treden is verstreken.
Artikel 41, aanhef en onderdeel b, van Boek 6 geldt niet voor verbintenissen tot aflevering van een naar de soort bepaalde zaak, die voortvloeien uit een rechtsbetrekking welke vóór het in werking treden van de wet is ontstaan.
Artikel 50 lid 1 van Boek 6 geldt niet, indien vóór het in werking treden van de wet niet meer dan twee achtereenvolgende kwitanties zijn afgegeven.
De wet bepaalt van haar in werking treden af of een bevoegdheid tot opschorting van de nakoming van een verbintenis, een retentierecht daaronder begrepen, bestaat.
Op een aanbod van gerede betaling of een bewaargeving, verricht vóór het in werking treden van de wet en met inachtneming van de toen geldende artikelen 1440-1448 van het Burgerlijk Wetboek, zijn de artikelen 66-71 van Boek 6 niet van toepassing.
Indien een schuldenaar vóór het in werking treden van de wet in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten, is op de gevolgen van de tekortkoming de wet niet van toepassing, ook niet indien de tekortkoming nadien wordt voortgezet.
Artikel 83 van Boek 6 is niet van toepassing op het verstrijken van een termijn als bedoeld onder a van dat artikel, die voortvloeit uit een rechtsverhouding welke vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is ontstaan, noch op het niet nakomen van een op dat tijdstip bestaande verbintenis als bedoeld in onderdeel b van dat artikel.
De artikelen 96 lid 4, 119a leden 4 en 5 en 119b van Boek 6 zijn niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze bepalingen zijn gesloten.
Artikel 119a, lid 6, van Boek 6, zoals gewijzigd door de wet van 18 april 2017 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van onredelijk lange betaaltermijnen (Stb. 170), wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van die wet van toepassing op overeenkomsten die op dat tijdstip bestaan. In afwijking van artikel 79 geldt de nietigheid van een beding in de overeenkomst, na het verstrijken van het in de vorige zin bedoelde tijdvak; deze nietigheid heeft evenwel geen werking over het tijdvak voordat dat lid van toepassing is geworden, tenzij het beding toen reeds nietig was.
Artikel 119a, lid 6, van Boek 6, zoals gewijzigd door de wet van 30 maart 2022 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het verkorten van de wettelijke betaaltermijn tot 30 dagen (Stb. 146), wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van die wet van toepassing op overeenkomsten die op dat tijdstip bestaan. Lid 1, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 130 van Boek 6 geldt niet met betrekking tot een vordering die vóór het tijdstip van in werking treden van de wet op een ander was overgegaan, of waarop vóór dat tijdstip beslag was gelegd dan wel een beperkt recht gevestigd.
Tenzij uit de tussen partijen bestaande rechtsverhouding anders voortvloeit, worden de geldvorderingen en geldschulden die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn opgenomen in een rekening als bedoeld in artikel 140 van Boek 6, aangemerkt als op dat tijdstip verrekend voor zover dat nog niet eerder was geschied, in de volgorde waarin zij voor schuldvergelijking krachtens het voordien geldende recht waren vatbaar geworden; van dat tijdstip af is alleen het saldo verschuldigd.
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel terzake van een vordering en haar nevenrechten komt van het tijdstip van het in werking treden van de wet toe aan degene op wie de vordering vóór dat tijdstip is overgegaan, tenzij de vorige rechthebbende reeds maatregelen tot uitoefening van zijn bevoegdheid heeft genomen.
Het tevoren geldende artikel 1438, aanhef en onder 2°, van het Burgerlijk Wetboek is ook na het in werking treden van de wet van toepassing, indien de koop voordien is gesloten. De hypotheken van schuldeisers in wier rechten de koper is gesubrogeerd, blijven in stand, voor zover dit voor de uitoefening van die rechten door de koper nodig is.
De artikelen 151 en 152 van Boek 6 zijn niet van toepassing op een subrogatie na het in werking treden van de wet, indien tevoren eveneens reeds subrogatie terzake van dezelfde vordering heeft plaatsgevonden.
Indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een rechtshandeling onder ontbindende voorwaarde is verricht, die naar het toen geldende recht het tenietgaan van een verbintenis door vermenging tot gevolg heeft gehad, doet de vervulling van de voorwaarde na dat tijdstip de verbintenis herleven.
Artikel 174, derde lid, van Boek 6, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, is niet van toepassing indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet heeft plaatsgevonden.
Artikel 177, vierde lid, van Boek 6, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, is niet van toepassing indien de schade bekend is geworden voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet.
Voor zover het betreft een inbreuk als bedoeld in artikel 193k van Boek 6 op artikel 6 of 24 van de Mededingingswet zijn artikel 193r van Boek 6 en de artikelen 44a, derde lid, 161a en 844 tot en met 850 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts van toepassing op die zaken die bij de rechter aanhangig zijn gemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II van de Wet van 6 april 2022 wijziging van de Mededingingswet in verband met het expliciteren van de uitsluiting van het kartelverbod van gedragingen in het kader van het gemeenschappelijke landbouw- en visserijbeleid, en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in verband met de nationale toepassing van de mogelijkheid tot privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht (Stb. 2022, 159).
Wordt bij het ontstaan van een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking de rechtsverhouding tussen partijen beheerst door het recht dat vóór het in werking treden van de wet gold, dan worden de afdelingen 2 en 3 van titel 4 van Boek 6 daarop niet van toepassing.
Afdeling 2B van titel 5 van Boek 6 en de daarmee samenhangende wijzigingen of invoegingen van de artikelen 5, 6, 7, 9, 11, 13, 19a en 67 van Boek 7 door de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten (Stb. 2014, 140) zijn niet van toepassing op overeenkomsten die voor het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn gesloten. Op deze overeenkomsten blijft de tevoren geldende afdeling 9A van titel 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
Afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 is op algemene voorwaarden die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds door een partij in haar overeenkomsten worden gebruikt, van toepassing nadat een jaar na dit tijdstip is verstreken. Gedurende die termijn is de wet evenmin van toepassing op wijzigingen in die voorwaarden na het in werking treden van de wet.
In afwijking van artikel 79 kan een beding in algemene voorwaarden deel uitmaken van een overeenkomst, na het verstrijken van het in lid 1 bedoelde tijdvak overeenkomstig afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 worden vernietigd; deze vernietiging heeft evenwel geen werking over het tijdvak voordat die afdeling van toepassing is geworden, tenzij het beding toen reeds vernietigbaar of nietig was.
Artikel 236, onderdeel t, van Boek 6 is niet van toepassing op een in de algemene voorwaarden voorkomend beding bij een overeenkomst gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.
Artikel 78 geldt niet voor een beding als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet uit de openbare registers kenbaar is; de rechtsgevolgen die artikel 252 van Boek 6 en afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 aan inschrijving in de openbare registers verbinden, komen slechts toe aan inschrijving na dit tijdstip.
De artikelen 253 lid 2 en 254-256 van Boek 6 gelden niet voor een beding ten behoeve van een derde, dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestaat.
Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af is artikel 257 van toepassing op een ondergeschikte wiens gedraging vóór dat tijdstip tot aansprakelijkheid heeft geleid.
In geval van een vordering tot wijziging of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 258 en 259 van Boek 6 houdt de rechter bij de toepassing van die artikelen geen rekening met een wijziging in de omstandigheden die zich vóór het in werking treden van de wet heeft voorgedaan.
Op overeenkomsten van koop en ruil die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten, wordt titel 1 van Boek 7 een jaar na dat tijdstip van toepassing.
In afwijking van lid 1 worden de bepalingen van titel 1 van Boek 7 omtrent consumentenkoop niet van toepassing op een consumentenkoop die vóór dat tijdstip is gesloten.
In afwijking van de leden 1 en 2 is titel 1 van Boek 7 van toepassing op de gevolgen van niet nakoming in het geval dat een der partijen na het in werking treden van de wet in de nakoming van een van haar verbintenissen tekortschiet, tenzij dat tekortschieten een voortzetting van een eerdere tekortkoming is. Afdeling 8 van titel 1 van Boek 7 is van toepassing op het recht van reclame dat na het in werking treden van de wet wordt uitgeoefend; is het voordien uitgeoefend, dan blijft het tevoren geldende recht daarop van toepassing.
Artikel 7 is slechts van toepassing op de gevolgen van toezending van een zaak of verrichting van een dienst die na het in werking treden van de wet geschiedt.
Artikel 6a van Boek 7 is niet van toepassing in geval van een consumentenkoop die vóór het in werking treden van de wet is gesloten.
In afwijking van artikel 79 kan een beding op grond van strijd met artikel 25 lid 2 van Boek 7 worden vernietigd nadat een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet is verstreken; deze vernietiging heeft evenwel geen werking ten aanzien van zaken die vóór het verstrijken van deze termijn aan de verkoper zijn geleverd.
De wijzigingen in titel 1 van Boek 7 door de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud Stb. 2022, 164 zijn niet van toepassing op een consumentenkoop als bedoeld in artikel 5a lid 2 die vóór inwerkingtreding van die wet is gesloten. Op deze overeenkomsten blijft de tevoren geldende titel 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
De artikelen 2, 3, 8 en 26 leden 3-5 van Boek 7 zijn niet van toepassing op koopovereenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze bepalingen zijn gesloten.
Titel 1AA van Boek 7 is van toepassing op overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud en digitale diensten die vóór het inwerkingtreden van deze titel zijn gesloten, met uitzondering van artikel 7:50al en 7:50am.
De artikelen 48a–48e en 48g van Boek 7 zijn niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze bepalingen zijn gesloten.
Titel 1A van Boek 7 is niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het inwerkingtreden van deze titel zijn gesloten.
De bepalingen van afdeling 9A van titel 1 van Boek 7 zoals die golden tot de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten (Stb. 2014, 140) zijn niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van die bepalingen zijn gesloten.
In afwijking van lid 1 zijn de artikelen 46c lid 1, 46g en 46h van Boek 7 zoals die golden tot de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten (Stb. 2014, 140) van toepassing vanaf het tijdstip waarop zij in werking treden.
Afdeling 2 van titel 2A en de titels 2B en 2C zijn niet van toepassing op overeenkomsten die voor het tijdstip van het inwerkingtreden van die afdeling en die titels zijn gesloten.
Titel 2D is niet van toepassing op overeenkomsten die voor het in werking treden van die titel zijn gesloten.
Op een bewind ingesteld in verband met de elfde titel van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, is vanaf het tijdstip van het in werking treden van de wet afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan bij het bewind afwijkende regelingen zijn getroffen.
Procedures inzake overeenkomsten van huur en verhuur, waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift is ingediend voor het tijdstip van in werking treden van titel 4 van Boek 7, worden, met inbegrip van een eis die in het geding bij wijze van reconventie is of wordt gedaan, beheerst door het recht dat voor dat tijdstip gold.
Bepalingen die tot nietigheid of vernietigbaarheid van een beding in een huurovereenkomst leiden, zijn met ingang van het tijdstip van in werking treden van titel 4 van Boek 7 van toepassing op de op dat tijdstip bestaande huurovereenkomsten.
Artikel 215 van Boek 7 is, voor zover het veranderingen en toevoegingen aan de buitenzijde van gehuurde woonruimte betreft, niet van toepassing op huurovereenkomsten die voor het tijdstip van het in werking treden van titel 4 van Boek 7 zijn gesloten.
Voorzover het veranderingen van de inrichting of de gedaante van het gehuurde betreft, waartoe de huurder slechts met toestemming van de verhuurder bevoegd is, is artikel 215 van Boek 7 van toepassing, indien de verhuurder op het tijdstip van het in werking treden van titel 4 van Boek 7 een verzoek van de huurder om die toestemming te geven nog niet heeft beantwoord, mits dit verzoek niet langer dan drie maanden voor dat tijdstip is gedaan. In dat geval begint de in artikel 215 lid 2 bedoelde termijn pas op het tijdstip van die inwerkingtreding te lopen.
Artikel 220 lid 2 van Boek 7 is niet van toepassing, indien het door dit lid vereiste redelijke voorstel onder het voorafgaande recht is gedaan.
Artikel 221 van Boek 7 is niet van toepassing op huurovereenkomsten die voor het tijdstip van het in werking treden van titel 4 van Boek 7 zijn gesloten.
Artikel 224 lid 2, tweede volzin, van Boek 7 is niet van toepassing op huurovereenkomsten die voor het in werking treden van titel 4 van Boek 7 zijn gesloten.
Indien de huurder voor het in werking treden van titel 4 van Boek 7 is overleden, maar op het tijdstip van die inwerkingtreding nog geen zes maanden na dit overlijden waren verstreken en de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 229 lid 2 van Boek 7, binnen drie maanden na het tijdstip van die inwerkingtreding zou aflopen, wordt die termijn verlengd tot drie maanden na dit tijdstip.
Voor de termijn van twee maanden, bedoeld in artikel 230a lid 1 van Boek 7, wordt de tijd meegeteld die na het tijdstip waartegen schriftelijk ontruiming is aangezegd, maar voor het tijdstip van het in werking treden van titel 4 van Boek 7 is verstreken.
De artikelen 247, 247b en 248 lid 3 van Boek 7 zoals die door de Wet betaalbare huur zijn komen te luiden, zijn niet van toepassing op huurovereenkomsten die voor het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.
In afwijking van het eerste lid, is artikel 247 van Boek 7, zoals dat door de Wet betaalbare huur is komen te luiden, een jaar na het in werking treden van dat artikel van toepassing op voor het tijdstip van inwerkingtreding gesloten huurovereenkomsten die betrekking hebben op zelfstandige woonruimten met een krachtens artikel 10 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijs die lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag.
De artikelen 248 lid 3 en 4 en 255a van Boek 7 zijn met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten van toepassing op de op dat tijdstip bestaande huurovereenkomsten.
Artikel 274 lid 1 onder d van Boek 7, zoals dat luidt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten, is met ingang van dat tijdstip voor de duur van de werking van artikel 248 lid 3 van Boek 7 van toepassing op de op dat tijdstip bestaande huurovereenkomsten.
Lid 1 geldt niet voor zover partijen voor inwerkingtreding van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten een verhoging van de huurprijs zijn overeengekomen in verband met voorzieningen, veranderingen of toevoegingen als bedoeld in artikel 255a van Boek 7.
De artikelen 248 lid 3 en 4 en 255a van Boek 7 blijven na de datum waarop die leden respectievelijk dat artikel zijn vervallen van toepassing op bedingen tot verhoging van de huurprijs met een ingangsdatum voor die datum en op daarop betrekking hebbende voor of na die datum ingediende verzoeken aan de huurcommissie of vorderingen als bedoeld in artikel 262 van Boek 7.
Op overeenkomsten tot verhuur van ligplaatsen, die zijn gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 236a, 247a, 268a en 270b van Boek 7 en van de tegelijk met die artikelen in werking getreden wijzigingen van de artikelen 226 lid 4, 231 lid 1, 233, 271 lid 1 en 275 lid 4 van dat boek, worden die artikelen en die wijzigingen twee jaar na dat tijdstip van toepassing.
De artikelen 250 tot en met 254 van Boek 7 zijn niet van toepassing op voor het tijdstip van inwerkingtreding gedane voorstellen tot huurprijswijziging, indien de voorgestelde datum van ingang voor dat tijdstip ligt, noch op de daarop betrekking hebbende verzoeken aan de huurcommissie als bedoeld in de artikelen 253 en 254 van Boek 7, indien deze zijn ingediend op of na het hiervoor bedoelde tijdstip.
De artikelen 259 en 260 van Boek 7 gelden vanaf het tijdstip dat sedert het tijdstip van het in werking treden van titel 4 van Boek 7 één geheel kalenderjaar is verstreken.
Artikel 270a van Boek 7 geldt niet, indien de voortzetting van de huur voor het in werking treden van titel 4 van Boek 7 is begonnen.
De artikelen 271, 274, 274a tot en met 274f, 275 en 277 van Boek 7, zoals deze door de Wet doorstroming huurmarkt 2015 zijn komen te luiden, zijn niet van toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.
De artikelen 249 en 271 van Boek 7, zoals deze luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet vaste huurcontracten, blijven van toepassing op huurovereenkomsten die voor het in werking treden van die wet zijn gesloten.
De verplichting tot vergoeding van de schade van de onderhuurder, bedoeld in artikel 278 lid 2 van Boek 7, kan niet geheel of ten dele worden gegrond op gedragingen van de hoofdhuurder die voor het in werking treden van dat artikel hebben plaatsgevonden.
De verplichting tot vergoeding van schade van de onderhuurder, bedoeld in artikel 306 lid 2 van Boek 7, kan niet geheel of ten dele worden gegrond op gedragingen van de hoofdhuurder die voor het in werking treden van dat artikel hebben plaatsgevonden.
Op franchiseovereenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van Titel 16 van Boek 7 zijn gesloten, worden de artikelen 920 en 921 van toepassing twee jaar na dat tijdstip.
Artikel 407 van Boek 7 is niet van toepassing op een overeenkomst van lastgeving die vóór 1 januari 1992 is gesloten.
Op agentuurovereenkomsten die zijn tot stand gekomen vóór 1 november 1989, blijft het totdien geldende recht tot 1 januari 1994 van toepassing.
Bij de bepaling van de vergoeding bedoeld in artikel 442 van Boek 7 wordt de hogere waarde die de handelsagent aan de principaal heeft verschaft in de periode vóór 1 januari 1971, buiten beschouwing gelaten, indien de agentuurovereenkomst vóór 1 januari 1994 eindigt.
Titel 2A is niet van toepassing op kredietovereenkomsten die vóór het inwerkingtreden van deze titel zijn gesloten.
Titel 2B is niet van toepassing op kredietovereenkomsten die vóór het in werking treden van deze titel zijn gesloten.
Artikel 665a van Boek 7 is niet van toepassing indien het besluit tot overgang wordt genomen of voorgenomen vóór het tijdstip waarop deze bepaling in werking treedt en de overgang op of na bedoeld tijdstip plaatsvindt.
Ten aanzien van de persoon wiens eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is gelegen voor 1 januari 2004 blijven de artikelen 629, leden 1 tot en met 9 en lid 11, 629a en 670, met uitzondering van lid 1, van Boek 7 van toepassing, zoals deze luidden op 31 december 2003, en blijft artikel 658b van Boek 7 buiten toepassing.
Voor de bepaling van de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken geacht eenzelfde, niet onderbroken periode van ongeschiktheid te vormen, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Op overeenkomsten van aanneming van werk die vóór het tijdstip van het in werking treden van titel 12 van Boek 7 zijn gesloten, wordt deze titel drie jaren na dat tijdstip van toepassing.
In afwijking van lid 1 worden de bepalingen van afdeling 2 van titel 12 van Boek 7 niet van toepassing op een overeenkomst van aanneming van werk die vóór dat tijdstip is gesloten.
In afwijking van de leden 1 en 2 is titel 12 van Boek 7 van toepassing op de gevolgen van niet nakoming in het geval dat een der partijen na het in werking treden van deze titel in de nakoming van een van haar verbintenissen tekortschiet, tenzij dat tekortschieten een voortzetting van een eerdere tekortkoming is.
De artikelen 757a, 758, vierde lid, en 765a van Boek 7 zijn niet van toepassing op overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de betreffende onderdelen van artikel III van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen.
Op overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van artikel III van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is artikel 768 van Boek 7 van toepassing zoals dat artikel luidde ten tijde van het sluiten van die overeenkomsten.
De afdelingen 1 en 2 van titel 14 van Boek 7 zijn niet van toepassing op een borgtocht die ten tijde van het in werking treden van de wet reeds bestaat.
Afdeling 3 van titel 14 van Boek 7 blijft buiten toepassing op de gevolgen van de borgtocht tussen de hoofdschuldenaar en de borg en tussen borgen en voor de verbintenis aansprakelijke niet-schuldenaren onderling, indien vóór het in werking treden van de wet aan de schuldeiser is betaald.
De artikelen 928, 931, 950, 952, 963 leden 5 en 6 en 966 lid 4 van Boek 7 zijn niet van toepassing op overeenkomsten van verzekering die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten. Indien de voorwaarden van de overeenkomst door de verzekeraar met het oog op het in werking treden van de wet dan wel op of na het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gewijzigd, is het in de eerste zin bepaalde voor de leden 5 en 6 van artikel 963 van Boek 7 niet van toepassing op nadien genomen maatregelen als bedoeld in artikel 957 van Boek 7.
De artikelen 929 en 930 van Boek 7 zijn niet van toepassing op overeenkomsten van verzekering die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten, indien de verzekeraar zich tegenover de verzekerde binnen een jaar nadat dit tijdstip is verstreken erop beroept dat aan de mededelingsplicht van artikel 251 van het Wetboek van Koophandel niet is voldaan.
De artikelen 935, 936 leden 2 tot en met 6 en 937 van Boek 7 zijn niet van toepassing met betrekking tot een uitkering die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet verschuldigd is geworden.
Artikel 940 lid 1 onderscheidenlijk lid 2 van Boek 7 is van toepassing indien een periode als in die leden bedoeld eindigt na het tijdstip van het in werking treden van de wet.
Artikel 948 van Boek 7 is niet van toepassing indien een overgang van het risico vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet heeft plaatsgevonden.
Artikel 954 van Boek 7 is niet van toepassing voorzover een uitkering vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is voldaan.
Ter zake van schade die door meer dan een verzekering wordt gedekt kan de verzekeraar wiens verzekering vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is gesloten niet op de voet van artikel 961 lid 1, eerste zin, van Boek 7 worden aangesproken dan voorzover zulks ook op grond van het tevoren geldende recht mogelijk was geweest. De eerste zin lijdt uitzondering indien de voorwaarden van de overeenkomst door de verzekeraar met het oog op het in werking treden van de wet dan wel op of na het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gewijzigd, doch slechts voorzover het risico zich nadien heeft verwezenlijkt.
Artikel 962 lid 3 van Boek 7 is niet van toepassing indien het risico zich vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet heeft verwezenlijkt.
Op verzekeringen tegen gevaren van brand die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten, blijft het tevoren geldende artikel 293 van het Wetboek van Koophandel ook na dit tijdstip van toepassing.
Indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet tegen een verzekeraar een rechtsvordering tot het doen van een uitkering is ontstaan, is artikel 942 lid 3 van Boek 7 slechts van toepassing indien na dat tijdstip een daad van onderhandeling plaatsvindt.
Artikel 991 lid 1 van Boek 7 is niet van toepassing indien een uitkering vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet opeisbaar is geworden.
Artikel 629, lid 2, van Boek 7, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel XIX van het Belastingplan 2007 blijft van toepassing met betrekking tot een recht op doorbetaling van het loon als bedoeld in lid 1 of 2 van artikel 629 van Boek 7, indien dat recht is ontstaan op of voor die dag.
Artikel 640a van Boek 7 is uitsluitend van toepassing op aanspraken op het minimum, bedoeld in artikel 634 van Boek 7, die zijn ontstaan na het tijdstip van inwerkintreding van de wet van 26 mei 2011 inzake het afschaffen van de beperkte opbouw van minimum vakantierechten tijdens ziekte, de invoering van een vervaltermijn voor de minimum vakantiedagen en de aanpassing van enige andere artikelen in de regeling voor vakantie en verlof in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 318).
De wijzigingen in Titel 7A van Boek 7 door de Implementatiewet richtlijn pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen zijn niet van toepassing op reisovereenkomsten die vóór inwerkingtreden van die wet zijn gesloten. Op deze reisovereenkomsten blijft de tevoren geldende titel 7A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
De Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden is, met uitzondering van artikel 655, lid 10, van Boek 7 van toepassing vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet.
De overeenkomsten van vervoer en die tot het doen vervoeren van goederen, alsmede andere overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van een schip worden beheerst door het vroegere recht, indien zij zijn gesloten vóór het tijdstip van het in werking treden van Boek 8. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rechten en bevoegdheden die een derde aan een vervoerdocument kan ontlenen en de wettelijke verplichtingen die met betrekking daartoe op hem rusten, indien dat document vóór dat tijdstip is uitgegeven.
De overeenkomsten van vervoer van goederen uitsluitend over spoorwegen worden beheerst door het vroegere recht, indien zij zijn gesloten vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet tot vaststelling en invoering van titel 8.18 (overeenkomst van goederenvervoer over spoorwegen) van het Burgerlijk Wetboek.
De bepalingen van Boek 8 omtrent de rangorde waarin vorderingen uit de opbrengst van een goed moeten worden voldaan, gelden mede met betrekking tot vorderingen die bestaan op het tijdstip waarop dat Boek in werking treedt.
Het vroegere recht is echter van toepassing op de rangorde bij de verdeling van een goed dat op het tijdstip van in werking treden van Boek 8 reeds ten behoeve van het verhaal is verkocht, en op de verdeling van hetgeen op een vordering op dat tijdstip reeds is geïnd.
Het vroegere recht is eveneens van toepassing op de rang van vorderingen op een in staat van faillissement verklaarde schuldenaar, indien Boek 8 in werking treedt nadat de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 108 der Faillissementswet de dag heeft bepaald waarop die vorderingen uiterlijk ter verificatie moeten zijn ingediend.
Het in werking treden van Boek 8 heeft voor de dan bestaande vorderingen geen gevolg ten aanzien van de werking van een surséance van betaling, die voordien aan de schuldenaar voorlopig is verleend.
Op voortbewegingswerktuigen en andere machinerieën die tot aan het tijdstip van het in werking treden van Boek 8 nog geen bestanddeel van een schip waren en aan een ander dan de eigenaar van het schip toebehoorden, wordt artikel 1 lid 3 van Boek 8 niet van toepassing.
Zaken die tot aan het in werking treden van Boek 8 als scheepstoebehoren met hypotheek waren bezwaard, blijven nadien daarmede belast, indien zij geen scheepstoebehoren in de zin van artikel 1 lid 4 van Boek 8 worden, zolang zij voldoen aan de omschrijving van het tevoren geldende artikel 309 derde lid van het Wetboek van Koophandel.
Zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van Boek 8 scheepstoebehoren waren en als zodanig waren begrepen in een beslag of executie, blijven, ook nadat zij zelfstandig zijn geworden, daaronder begrepen en gelden, zolang beslag en executie duren, tot aan de levering aan de koper als scheepstoebehoren.
Het bepaalde in artikel 1 lid 5 van Boek 8 wordt drie maanden na het in werking treden van Boek 8 van toepassing op bedingen die voordien reeds tussen partijen bestonden, alsook ten aanzien van zaken die door het in werking treden van Boek 8 scheepstoebehoren worden.
Voor de levering van een in het register teboekstaand binnenschip of een beperkt recht daarop kan in de plaats van een notariële akte een onderhandse akte worden gebezigd, indien die akte is opgesteld en mede-ondertekend door een door Onze Minister van Justitie aangewezen persoon als bedoeld in lid 3 en deze persoon dit in het slot der akte heeft verklaard of dit in een door hem ondertekende verklaring aan de voet van de akte heeft bevestigd.
Artikel 160 lid 1 van Boek 8 wordt drie maanden na het tijdstip van het in werking treden van dat Boek van toepassing op een, op dat tijdstip bestaande, rederij als omschreven in het tevoren geldende artikel 323 van het Wetboek van Koophandel.
De aanvaring welke heeft plaats gehad vóór het in werking treden van Boek 8 wordt beheerst door het vroegere recht. Hetzelfde geldt voor schade die door een schip is veroorzaakt, indien het ongeval vóór het in werking treden van Boek 8 heeft plaatsgevonden.
De wet tot wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek BES en de Wet bestrijding maritieme ongevallen in verband met de schrapping van de beperking van aansprakelijkheid voor vorderingen inzake wrakopruiming is slechts van toepassing ten aanzien van aansprakelijkheid voortvloeiende uit een maritiem ongeval dat zich na de inwerkingtreding van die wet heeft voorgedaan.
Op een hulpverlening die vóór het in werking treden van Boek 8 is aangevangen, is het vroegere recht van toepassing.
De verjaring en het verval van een rechtsvordering waarvan de termijn werd bepaald door het Wetboek van Koophandel, de Wet Overeenkomst Wegvervoer of de Wet Overeenkomst Binnenlands Openbaar personenvervoer, blijft door het vroegere recht beheerst, indien de termijn vóór het in werking treden van Boek 8 is aangevangen.
De artikelen 201 en 791 van Boek 8, zoals deze artikelen zijn gewijzigd bij de Aanpassingswet Boek 8, worden, indien de daar genoemde termijnen vóór 1 januari 1992 zijn aangevangen, met ingang van 1 april 1992 van toepassing op de termijnen van verjaring van de eigendom van in de openbare registers teboekstaande zee- en binnenschepen, alsmede op die van verjaring der in die artikelen genoemde beperkte rechten daarop. Deze termijnen worden geacht niet vóór 1 april 1992 te zijn voltooid.
De verkrijging van een teboekstaand luchtvaartuig door verjaring, waarvan de termijn werd bepaald door de Wet teboekgestelde Luchtvaartuigen, blijft door die wet beheerst, indien de termijn vóór het in werking treden van titel 15 van Boek 8 is aangevangen.
Artikel 56 van Boek 10 is slechts van toepassing op ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed die is verzocht na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
De artikelen 35, 36, 39, 40 en 41 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing voor het bepalen van het toepasselijke recht op rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten, indien deze rechtsbetrekkingen op of na 1 januari 1994 maar voor 29 januari 2019 bestonden.
Het opschrift van Titel 3, Afdeling 3, en de artikelen 42 tot en met 48, 50, 51, 52 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing op het huwelijksvermogensregime van echtgenoten, die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden, tenzij deze echtgenoten op of na 29 januari 2019 het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen.
De artikelen 64, 65, 67, 68 en 69 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing op rechtsbetrekkingen tussen de partners die voor 29 januari 2019 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij deze partners op of na 29 januari 2019 het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap toepasselijke recht bepalen.
Het opschrift van Titel 4, Afdeling 4, en de artikelen 70 tot en met 82, 84 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing op het vermogensregime van partners die voor 29 januari 2019 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij deze partners op of na 29 januari 2019 het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap toepasselijke recht bepalen.
Deze wet kan worden aangehaald als: Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.