Artikel
1
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
Worden vastgesteld de navolgende bepalingen welke zullen uitmaken het Wetboek van Strafvordering
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander feit is aangevangen;
die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede die te Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht,
die te Rotterdam, indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast
In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.
Vervallen
Strafbare feiten buiten het rechtsgebied van een rechtbank aan boord van een Nederlandsch vaartuig of luchtvaartuig begaan, worden, ter bepaling van de bevoegdheid des rechters, geacht te zijn begaan binnen het rijk ter plaatse waar de eigenaar van het vaartuig of luchtvaartuig woont of de zetel van het bedrijf is gevestigd dan wel het vaartuig teboekstaat.
Indien de voorgaande artikelen niet een bevoegde rechter aanwijzen, is de rechtbank te Amsterdam bevoegd.
Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan.
De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is belast met de vervolging van die strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt.
Het College van procureurs-generaal waakt voor de richtige vervolging van de strafbare feiten waarvan, de rechtbanken en de gerechtshoven kennisnemen. Het geeft daartoe de nodige bevelen aan de hoofden van de parketten.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket is belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement kennisneemt.
De officier van justitie, bevoegd tot het doen van enig onderzoek, kan een bepaalde onderzoekshandeling ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank dan die waarbij hij is geplaatst verrichten of doen verrichten. Hij brengt in dat geval zijn ambtgenoot hiervan tijdig op de hoogte.
Vervallen.
Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Indien het beklag niet tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, verklaart het gerechtshof zich onbevoegd. Is het gerechtshof van oordeel dat een ander gerechtshof dan wel, in geval van artikel 13a, de Hoge Raad bevoegd is, dan verwijst het gerechtshof de zaak naar het bevoegd geachte college onder gelijktijdige toezending van het klaagschrift en een afschrift van de beschikking.
Is de klager kennelijk niet ontvankelijk of het beklag kennelijk ongegrond, dan kan het gerechtshof zonder nader onderzoek de klager niet ontvankelijk of het beklag ongegrond verklaren.
Het gerechtshof beslist niet alvorens de klager te hebben gehoord, althans behoorlijk daartoe te hebben opgeroepen, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c.
Het oproepen van de klager kan ook achterwege blijven wanneer door hem terzake van hetzelfde feit reeds eerder beklag is gedaan, tenzij door de klager nieuwe omstandigheden zijn aangevoerd die, waren zij het gerechtshof bekend geweest, tot een andere beslissing op dat eerdere beklag hadden kunnen leiden.
Het gerechtshof kan de persoon wiens vervolging wordt verlangd oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust. De oproeping gaat vergezeld van een afschrift van het klaagschrift of bevat een aanduiding van het feit waarop het beklag betrekking heeft.
Een bevel als bedoeld in artikel 12i, eerste lid, wordt niet gegeven dan nadat de persoon wiens vervolging wordt verlangd door het gerechtshof is gehoord, althans behoorlijk daartoe is opgeroepen.
De klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kunnen zich in raadkamer doen bijstaan. Zij kunnen zich doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Van deze bevoegdheid, alsmede van de mogelijkheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken, wordt hun in de oproeping mededeling gedaan.
De voorzitter van het gerechtshof staat, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c, de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, alsmede hun advocaten of gemachtigden toe van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen indien daarom wordt verzocht. Kennisneming geschiedt op de wijze door de voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
De persoon wiens vervolging wordt verlangd is niet verplicht op de vragen, hem in raadkamer gesteld, te antwoorden. Hiervan wordt hem, voordat hij wordt gehoord, mededeling gedaan. De mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.
Het horen van de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kan ook aan één der leden van het gerechtshof worden opgedragen.
Indien het beklag tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had moeten plaats hebben, beveelt het gerechtshof dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft.
Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Het bevel kan tevens de last bevatten, dat door de officier van justitie de vordering zal worden gedaan bedoeld in artikel 181 of artikel 241, eerste lid, of dat de persoon wiens vervolging wordt verlangd ter terechtzitting wordt gedagvaard.
In alle andere gevallen wijst het gerechtshof, behoudens het bepaalde in artikel 12b, het beklag af.
De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen bij voorkeur geen deel aan de berechting.
Bij toepassing van artikel 74, dan wel het bepaalde krachtens artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht wegens een misdrijf moet het beklag worden gedaan binnen drie maanden na de datum waarop aan de voorwaarden is voldaan.
Bij toepassing van artikel 74, dan wel het bepaalde krachtens artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht wegens een overtreding is beklag niet toegelaten.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Wordt een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 niet ingediend, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover beklag doen bij het gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening zou behoren te geschieden. Het gerechtshof kan de advocaat-generaal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts de indiening van het verzoekschrift bevelen.
Betreft het beklag een strafbaar feit waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in de artikel 12-12j ten aanzien van het gerechtshof, de leden en de advocaat-generaal voorkomt, ten aanzien van den Hoogen Raad, de leden en den procureur-generaal bij dien Raad.
Indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht, kan de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging voor een bepaalden tijd schorsen, ten einde de uitspraak van den burgerlijken rechter over het geschilpunt af te wachten.
In zaken betreffende minderjarige verdachten kan de vervolging worden geschorst, indien, gelijktijdig met de vervolging, ten aanzien van beide of een der ouders, onderscheidenlijk de voogd, een verzoek of een vordering tot ontheffing of ontzetting van het ouderlijk gezag, onderscheidenlijk ontzetting van de voogdij, over de verdachte dan wel een verzoek of een vordering tot ondertoezichtstelling aanhangig is, en wel totdat de beslissing daarop onherroepelijk zal zijn geworden.
Na de kennisgeving van verdere vervolging of, indien deze niet heeft plaats gehad, na het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting kan de verdachte de schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht enkel verzoeken, hetzij bij het bezwaarschrift hetwelk tegen die kennisgeving of dagvaarding kan worden ingediend, hetzij op de terechtzitting.
Vervallen
De beslissingen omtrent de schorsing worden genomen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoek van den verdachte of zijn raadsman. Zij worden gegeven door het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
Tegen beschikkingen omtrent de schorsing staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte binnen veertien dagen na de beteekening hooger beroep open. Is echter de hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar, dan is binnen gelijken termijn alleen beroep in cassatie toegelaten. Tegen beschikkingen in hooger beroep gegeven, staat binnen gelijken termijn beroep in cassatie open.
In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan.
De raadkamer is als volgt samengesteld:
bij de rechtbanken uit drie leden of, indien het vijfde lid, eerste volzin van toepassing is, uit één lid;
bij de gerechtshoven uit drie leden of, indien het zesde lid van toepassing is, uit één lid;
bij de Hoge Raad uit vijf leden of, overeenkomstig artikel 75, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, uit drie leden.
Indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, is zij zooveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
Het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter- of raadsheer-commissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, op straffe van nietigheid, aan de behandeling door de raadkamer geen deel.
Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is. Behandeling door een enkelvoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien de kantonrechter de zaak behandelt en beslist. Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65 en 66a.
Behandeling door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan geschieden indien de behandeling verband houdt met een zaak als bedoeld in artikel 411, tweede lid, alsmede indien het betreft de behandeling van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding als bedoeld in artikel 75, eerste lid.
Indien het lid van de rechtbank als bedoeld in het vijfde lid of het lid van het gerechtshof als bedoeld in het zesde lid, oordeelt dat de zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld verwijst hij de zaak daarheen. De verwijzing kan geschieden in elke stand van de behandeling. De verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevond. Bij de beoordeling van de zaak kan hetgeen voor de verwijzing bij de behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden worden betrokken.
De behandeling door de raadkamer vindt, tenzij anders is voorgeschreven, niet in het openbaar plaats.
Indien behandeling in het openbaar is voorgeschreven, kan de raadkamer gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven indien openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
Een bevel als bedoeld in het tweede lid wordt door de raadkamer ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op het verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers gegeven. De raadkamer geeft het bevel niet dan na het openbaar ministerie, de verdachte alsmede andere procesdeelnemers, zonodig met gesloten deuren, hieromtrent te hebben gehoord.
De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven.
De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
De beschikking van de raadkamer is met redenen omkleed.
Indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt zij in het openbaar uitgesproken.
De beschikking vermeldt de namen van de leden van het college, door wie en de dag waarop zij is gewezen. Zij wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest.
Bij ontstentenis van de voorzitter tekent een lid van de raadkamer. Indien de griffier niet tot ondertekening in staat is wordt daarvan in de beschikking melding gemaakt.
De beschikking wordt, tenzij anders is voorgeschreven, onverwijld toegezonden aan de verdachte en andere procesdeelnemers.
Het vereiste van de onverwijlde toezending, bedoeld in het vierde lid geldt niet, indien op grond van artikel 23, vijfde lid, van het oproepen van de verdachte of andere procesdeelnemers is afgezien. Toezending vindt plaats, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk.
Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
Vervallen
Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.
De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist.
De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van den Derden Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan.
Aan den verdachte mag niet worden onthouden de kennisneming van:
de processen-verbaal van zijne verhooren;
de processen-verbaal betreffende verhooren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zoover uit een proces-verbaal blijkt van eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmede een bevel als bedoeld in artikel 50, tweede lid, is gegeven;
de processen-verbaal van verhooren, van welker inhoud hem mondeling volledig mededeeling is gedaan.
Ingeval den verdachte de kennisneming van processtukken wordt onthouden, kan hij daartegen binnen veertien dagen na de mededeeling vermeld in het tweede lid van artikel 30, een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waartoe het openbaar ministerie of de rechter-commissaris behoort, dat zo spoedig mogelijk beslist.
De kennisneming van alle processtukken in het oorspronkelijk of in afschrift mag de verdachte niet worden onthouden zodra het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten of geëindigd of, indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaatsgehad, zodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend.
De wijze waarop de kennisneming van processtukken mag geschieden, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur.
Het gerecht dat tot eenige beslissing in de zaak is geroepen, is bevoegd den verdachte in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte, verklaren dat de zaak geëindigd is.
De verdachte, jegens wie door of vanwege de Staat een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald feit in Nederland een vervolging zal worden ingesteld, kan de rechter-commissaris binnen wiens rechtsgebied de handeling is verricht, verzoeken dienaangaande enig onderzoek in te stellen.
Indien ter zake van een bepaald feit de vervolging is aangevangen doch geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, kan de verdachte, zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, een verzoek bedoeld in het eerste lid indienen bij de rechter-commissaris binnen wiens rechtsgebied het feit wordt vervolgd.
De rechter-commissaris geeft de verdachte schriftelijk bericht van ontvangst van het verzoek en zendt de officier van justitie onverwijld een afschrift daarvan.
De verdachte wordt, tenzij hij in zijn verzoek kennelijk niet ontvankelijk of het verzoek kennelijk ongegrond is, gehoord althans behoorlijk opgeroepen. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan.
De rechter-commissaris stelt de officier van justitie op de hoogte van tijd en plaats van het verhoor. De officier van justitie is bevoegd het verhoor bij te wonen en daarbij de nodige opmerkingen te maken.
De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis van de verdachte en de officier van justitie gebracht. In geval van toewijzing van het verzoek, vermeldt de beschikking het feit waarop het onderzoek betrekking heeft en verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte handeling van onderzoek.
Op het onderzoek van de rechter-commissaris zijn de bepalingen van de tweede tot en met vijfde afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 207, 208, derde lid, en 232 tot en met 234.
Een verzoek bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, 36a, eerste lid, of 36a, tweede lid, kan ook door de raadsman van de verdachte worden gedaan.
Als raadslieden worden slechts toegelaten in Nederland ingeschreven advocaten, alsmede de personen bedoeld in artikel 16b van de Advocatenwet; deze laatsten indien zij samenwerken met een in Nederland ingeschreven advocaat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16e van de Advocatenwet.
Tot de keuze van een of meer raadslieden is ook de wettige vertegenwoordiger van den verdachte bevoegd.
De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier.
Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis.
Het bureau rechtsbijstandvoorziening kan ingeschreven advocaten die zich daartoe bereid hebben verklaard, aanwijzen voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten.
Is een krachtens het voorgaande lid aangewezen advocaat beschikbaar voor het verlenen van rechtsbijstand aan een in verzekering gestelde verdachte, dan treedt hij, voor de duur van de inverzekeringstelling, als diens raadsman op. De officier van justitie of een hulpofficier licht de advocaat onverwijld omtrent de inverzekeringstelling in.
In gevallen waarin geen advocaat beschikbaar is voor het verlenen van rechtsbijstand op de voet van het bepaalde in de voorgaande leden, brengt de officier van justitie of de hulpofficier dit onverwijld ter kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze geeft een last aan het bureau rechtsbijstandvoorziening dat voor de duur van de inverzekeringstelling een raadsman aan de verdachte toevoegt.
De in dit artikel bedoelde aanwijzingen en kennisgevingen geschieden overeenkomstig door de Minister van Justitie vast te stellen bepalingen.
Het tweede en het derde lid blijven buiten toepassing indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.
De krachtens het tweede of het derde lid toegevoegde raadsman treedt ook als raadsman voor de verdachte op tijdens de behandeling door de rechtbank van het hoger beroep van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59c.
Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd;
wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank;
wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof.
Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd, wanneer hij - anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens van zijn vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is aangevangen, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet in zijn verdediging kan zijn of worden geschaad.
De toevoeging van een raadsman, anders dan krachtens artikel 40, geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaats gehad.
Omtrent zijn bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken wordt de verdachte ingelicht:
in geval van enig onderzoek door de rechter-commissaris, door deze of door hem die in opdracht van de rechter-commissaris met het verhoor is belast, bij het eerste verhoor;
in geval van aantekening van hoger beroep of beroep in cassatie, door de griffier.
De bevoegdheid van de verdachte om toevoeging van een raadsman te verzoeken, wordt bovendien bij de betekening van de dagvaarding tot het eerste verhoor tijdens een gerechtelijk vooronderzoek, van de dagvaarding ter terechtzitting, van een kennisgeving van verdere vervolging, van een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie, en van de kennisgeving van de dag der behandeling in cassatie, vermeld in het gerechtelijk schrijven door uitreiking waarvan de betekening geschiedt.
Bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman wordt zo nodig aan de verdachte onverwijld een andere raadsman toegevoegd.
Op verzoek van de toegevoegde raadsman of van de verdachte kan een andere raadsman worden toegevoegd.
De toegevoegde raadsman kan de waarneming van bepaalde verrichtingen namens hem door een andere advocaat doen geschieden.
Verstrekt de toegevoegde raadsman een opdracht overeenkomstig het voorgaande lid, omdat hij zich anders ter verlening van bijstand zou moeten begeven naar een ander arrondissement dan dat der rechtbank waarbij hij is ingeschreven, en is de in zijn plaats optredende advocaat wel daarin gevestigd, dan wordt deze laatste, met betrekking tot de vervanging, als toegevoegde raadsman aangemerkt.
Van elke door het bureau rechtsbijstandvoorziening gedane toevoeging wordt onverwijld, op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen, kennis gegeven aan het openbaar ministerie, de raadsman, de verdachte en, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, tevens aan de rechter-commissaris.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gegeven omtrent de beloning van toegevoegde raadslieden - met inbegrip van advocaten die overeenkomstig artikel 40, eerste en tweede lid, als raadsman optreden - en de vergoeding van door hen gemaakte onkosten, alsmede, zonodig, omtrent de wijze van vaststelling daarvan door de rechter. Daarbij kan worden bepaald dat rechterlijke beslissingen ter zake niet vatbaar zullen zijn voor hoger beroep en cassatie.
Indien een raadsman is toegevoegd, kunnen diens belooning en vergoeding op de goederen van den verdachte worden verhaald, voor zoover de Minister van Justitie dit wenschelijk oordeelt. Met betrekking tot de berekening van het bedrag der belooning of vergoeding kunnen regelen worden gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.
Het verhaal geschiedt slechts na machtiging van dien Minister uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging, af te geven door den voorzitter van het college, aan te wijzen bij algemeenen maatregel van bestuur, op de daarbij te bepalen wijze. Het verhaal kan niet meer plaats vinden, indien sedert de dagteekening van het bevelschrift drie maanden zijn verloopen.
De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld; het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte.
De rechter-commissaris of de officier van justitie onderwerpt het bevel onverwijld aan het oordeel van de rechtbank, waartoe hij behoort. De rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk na den raadsman te hebben gehoord, althans schriftelijk opgeroepen. De rechtbank kan bij hare beslissing het bevel opheffen, wijzigen of aanvullen.
Alle belemmeringen van het vrij verkeer tussen raadsman en verdachte, welke ingevolge een der beide voorgaande leden bevolen zijn, nemen een einde zodra het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten of geëindigd, of, ingeval een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaatsgehad, zodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte is betekend.
Ingeval een bevel als bedoeld in artikel 50 is gegeven, brengt de officier van justitie of de rechter-commissaris dit onverwijld ter kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze voegt onverwijld een raadsman aan de verdachte toe.
Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30-34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.
Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig artikel 51b te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
Aan de benadeelde partij wordt op haar verzoek toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken waarbij zij belang heeft. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt deze toestemming verleend door het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en overigens door de officier van justitie.
Niettemin kan het in het vorige lid bedoelde gerecht of de officier van justitie aan de benadeelde partij de kennisneming van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan onthouden in het belang van het onderzoek, dan wel in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
Ingeval de officier van justitie, met toepassing van het tweede lid, de kennisneming van processtukken of gedeelten daarvan aan de benadeelde partij onthoudt, deelt hij zulks aan de benadeelde partij schriftelijk mee. Binnen veertien dagen na deze mededeling kan laatstgenoemde een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waartoe de officier van justitie behoort. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk.
De wijze waarop de kennisneming van de processtukken mag geschieden, kan worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
De benadeelde partij kan van de stukken waarvan haar de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen overeenkomstig het bij of krachtens artikel 17 van de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet hij de benadeelde partij zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling van het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
Indien het eerste lid van toepassing is, doet de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd. De mededeling bevat de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust, als vermeld in de opgave, bedoeld in artikel 51b, eerste lid.
Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden.
In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, de artikelen 156 en 157.
Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.
Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing.
Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent, onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als in het derde lid omschreven.
In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572).
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld.
Indien de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een machtiging heeft verleend ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën van andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn bevoegd met het oog op de vaststelling van de identiteit van de staande gehouden of aangehouden verdachte te vragen naar diens sociaal-fiscaal nummer.
De ambtenaren bedoeld in het eerste lid zijn voorts bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.
Zij oefenen de bevoegdheden bedoeld in het tweede lid alleen dan in het openbaar uit, indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van die verdachte zou kunnen blijken,te voorkomen.
Van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, maken zij proces-verbaal op, dat aan de officier van justitie ter beschikking wordt gesteld.
De met toepassing van het eerste of tweede lid verkregen informatie over het sociaal-fiscaal nummer van de verdachte wordt uitsluitend gebruikt voor de raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ter verificatie van de identiteit van die verdachte en wordt na raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens vernietigd.
De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.
De officier van justitie kan bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze in zijn lichaam wordt onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
De in het eerste en tweede lid bedoelde onderzoeken worden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte verricht.
De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.
Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid.
Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. De ondertekening van het bevel kan in opdracht van de officier van justitie, die het bevel heeft gegeven, namens deze ook geschieden door een hulpofficier.
Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid.
De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen.
Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord voor de rechter-commissaris geleid.
De rechter-commissaris bepaalt, na daartoe van de officier van justitie een verzoek te hebben ontvangen, onverwijld tijd en plaats van het verhoor en geeft hiervan kennis aan de officier van justitie, de verdachte en de raadsman.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken. De officier van justitie is bevoegd het verhoor bij te wonen en daarbij de nodige opmerkingen te maken.
Indien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval tekent de rechter-commissaris zijn beslissing in het proces-verbaal van het verhoor aan of, ingeval de verdachte een verzoek tot invrijheidstelling heeft gedaan, wijst de rechter-commissaris het verzoek af. De aantekening wordt door de rechter-commissaris gewaarmerkt.
Zodra de verdachte door de officier van justitie of de hulpofficier overeenkomstig artikel 57, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 58, derde lid, in vrijheid is gesteld, vindt artikel 59a geen toepassing meer.
Tegen een beschikking van de rechter-commissaris tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte op de voet van artikel 59a, vijfde lid, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna bij de rechtbank hoger beroep open.
De officier van justitie voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, doet hem, ingeval hij diens bewaring noodig oordeelt, onverwijld geleiden voor den rechter-commissaris.
Indien de verdachte niet overeenkomstig artikel 57 in verzekering wordt gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor de rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord.
Indien de ophouding met het oog op het vaststellen van de identiteit plaatsvindt, kan ten aanzien van een verdachte ten aanzien van wie verdenking bestaat terzake van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten de in het eerste lid genoemde termijn van zes uren, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, in het belang van het onderzoek eenmaal met ten hoogste zes uren worden verlengd.
Voor de berekening van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen wordt de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet meegerekend.
Het bevel geeft een korte omschrijving van het strafbare feit ten aanzien waarvan een verdenking bestaat en de feiten of omstandigheden waarop de verdenking is gegrond.
Tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen onder meer worden aangemerkt:
het maken van fotografische opnamen of video-opnamen en het nemen van lichaamsmaten;
het nemen van vingerafdrukken;
de toepassing van een confrontatie;
de toepassing van een geuridentificatieproef;
het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar;
het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van een confrontatie;
plaatsing in een observatiecel;
onderzoek naar schotresten op het lichaam.
Vervallen
Vervallen
De in verzekering gestelde verdachte wordt aan geen andere beperkingen onderworpen dan die in het belang van het onderzoek of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn.
Onverminderd het bepaalde in artikel 50, kunnen tegen de in het eerste lid bedoelde verdachte maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen, naast de in artikel 61a, eerste lid, onderdeel a tot en met h, genoemde maatregelen, onder meer worden aangemerkt:
beperkingen met betrekking tot het ontvangen van bezoek, telefoonverkeer, briefwisseling en de uitreiking van kranten, lectuur of andere gegevensdragers, dan wel andere maatregelen betrekking hebbend op het verblijf in het kader van de vrijheidsbeneming;
de overbrenging naar een ziekenhuis, of een andere instelling waar medisch toezicht is gewaarborgd, of verblijf in een daartoe ingerichte cel onder medisch toezicht.
De behandeling van de in verzekering gestelde verdachten en de eisen waaraan de voor de inverzekeringstelling bestemde plaatsen moeten voldoen, worden,naar beginselen bij of krachtens de wet te stellen, geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
Indien naar aanleiding van de in artikel 59, vijfde lid, genoemde kennisgeving een rapport is opgesteld, neemt de officier van justitie van dat rapport kennis alvorens een vordering tot bewaring te doen.
De verdachte zal bij de toepassing van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden gewezen op de bezwaarmogelijkheid die in artikel 62a, vierde lid, is opgenomen.
Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en anders door de officier van justitie worden bevolen.
De bevoegdheid bedoeld in het eerste lid komt, uitgezonderd de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot de maatregel bedoeld in artikel 61a, eerste lid, onder e, gedurende de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, toe aan de hulpofficier van justitie die de ophouding voor onderzoek dan wel de inverzekeringstelling heeft gelast.
De directeur van het huis van bewaring, indien de vrijheidsbeneming aldaar wordt ondergaan, en anders de bij het bevel aan te wijzen persoon, draagt zorg voor de uitvoering van het bevel.
De verdachte kan tegen het bevel als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank of, indien het bevel is gegeven in het kader van de voorlopige hechtenis, bij het rechterlijk college dat oordeelt omtrent de voortzetting van de voorlopige hechtenis. Het bevel wordt in afwachting van de rechterlijke beslissing niet uitgevoerd, tenzij degene die het bevel heeft gegeven een onverwijlde uitvoering in het belang van het onderzoek volstrekt noodzakelijk acht.
De rechter-commissaris kan, op de vordering van den officier van justitie, een bevel tot bewaring van den verdachte verleenen. De officier van justitie geeft van de vordering onverwijld mondeling of schriftelijk kennis aan de raadsman.
Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verleenen van zoodanig bevel geen grond bestaat, wijst hij de vordering af.
In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van den verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, dezen omtrent de vordering van den officier van justitie en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende een door de rechter-commissaris te bepalen termijn van ten hoogste tien dagen, welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
De rechtbank kan, op de vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt, doch niet dan na hem te hebben gehoord.
Behoudens het geval van artikel 66a, eerste lid, kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank deze vooraf; zij is bevoegd te dien einde zijn dagvaarding te gelasten, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.
Het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
Wanneer het bevel is gegeven op de terechtzitting, dan wel binnen de krachtens het eerste lid bepaalde termijn het onderzoek is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat zestig dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken.
Wanneer de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming is verstreken, kan de officier van justitie ook voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ten spoedigste de gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte vorderen, indien
de officier van justitie heeft verzuimd tijdig de vordering tot verlenging in te dienen,
de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog bestaan, en
het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven terzake van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
De rechtbank stelt de verdachte die op de terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid op de vordering te worden gehoord.
Aan de verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is, wordt de vordering tot gevangenneming onverwijld in persoon betekend. De rechtbank beslist niet dan na de verdachte te hebben gehoord, althans behoorlijk te hebben opgeroepen. Zij kan de medebrenging van de verdachte gelasten.
De rechtbank beslist op de vordering binnen 24 uur na de indiening daarvan. De verdachte wordt in afwachting van de beslissing op de vordering tot gevangenneming niet in vrijheid gesteld.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:
een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, 318, 321, 323a, 326, 326a, 326c, 395, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht;
een der misdrijven omschreven in:
artikel 175, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;
artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag;
de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
artikel 31 van de Wet op de kansspelen;
artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet;
artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie;
Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven:
indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht;
indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert.
Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen:
indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt;
indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan:
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of
waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan;
indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan;
indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.
Indien tijdens de ten uitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de officier van justitie overgaat tot vervolging of verdere vervolging ter zake van nog een ander feit dan hetwelk in het bevel tot voorlopige hechtenis is omschreven ofwel uitsluitend voor een met het in dat bevel omschreven feit samenhangend feit en voor dit andere feit voorlopige hechtenis kan worden bevolen kan hij bij de vordering tot gevangenhouding of de verlenging daarvan vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor dat andere feit wordt bevolen.
Indien de in het eerste lid bedoelde vordering wordt toegewezen, wordt het andere feit geacht te zijn opgenomen in de omschrijving bedoeld in het tweede lid van artikel 78.
De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.
Wanneer binnen de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde termijn een bezwaarschrift overeenkomstig een der artikelen 250 en 262 is ingediend, blijft het bevel, – onverminderd het bepaalde in artikel 66, tweede lid, – van kracht totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag waarop onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist.
Ingeval de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 250 en 262 de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting heeft uitgesteld, kan de rechtbank op vordering van de officier van justitie bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande op de dag waarop de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is verstreken.
Indien na het uitstel van de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting alsnog overeenkomstig het bepaalde in artikel 262, eerste lid, tegen de dagvaarding een bezwaarschrift wordt ingediend, vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing.
Het bevel tot voorlopige hechtenis kan door de rechtbank worden opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve of op het verzoek van de verdachte, dan wel - voor zover het een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft - op de voordracht van de rechter-commissaris of op de vordering van de officier van justitie.
De verdachte die voor de eerste maal opheffing verzoekt, wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen.
In afwachting van de beslissing van de rechtbank op een verzoek, een voordracht of een vordering tot het opheffen van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, kan de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte gelasten. Beslist de rechtbank afwijzend, dan wordt het bevel onverwijld verder ten uitvoer gelegd.
Ingeval de officier van justitie den verdachte kennis geeft dat hij hem ter zake van een feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, wordt daardoor elk bevel tot voorloopige hechtenis van rechtswege opgeheven en daarvan in de kennisgeving melding gemaakt. De kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
Geschiedt de kennisgeving uitsluitend op grond dat de officier van justitie de rechtbank onbevoegd acht en is naar zijne meening een ander college wel bevoegd, dan kan hij bepalen dat het bevel nog gedurende drie dagen na die kennisgeving van kracht zal blijven. In de kennisgeving wordt daarvan melding gemaakt.
Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing.
Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67 b, eerste lid.
Bij beschikkingen van onbevoegdverklaring en van buitenvervolgingstelling wordt het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
In geval van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijn mening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen, bepalen dat het bevel nog zes dagen na het onherroepelijk worden van zijn beslissing van kracht zal blijven.
Bij alle einduitspraken wordt - behoudens het bepaalde in het zesde lid en artikel 17, tweede lid - het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is verleend, aan de verdachte noch een vrijheidsstraf van langere duur dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, noch een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen, onvoorwaardelijk is opgelegd.
Indien de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis met minder dan zestig dagen overtreft en geen maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 69, bij de einduitspraak het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
Voor de toepassing van het derde en vierde lid van dit artikel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
De rechter kan bij zijn einduitspraak, houdende nietigverklaring van de dagvaarding, bij beschikking bepalen dat dit bevel van kracht blijft gedurende een door hem te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande op de dag van de einduitspraak, indien dat bevel is gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Indien beroep wordt ingesteld tegen de einduitspraak, blijft het bevel van kracht totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag waarop onherroepelijk op het beroep is beslist. De artikelen 66, tweede lid, en 67a, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Behoudens het bepaalde in artikel 72, vierde lid, zijn bevelen tot voorlopige hechtenis en die tot opheffing daarvan dadelijk uitvoerbaar.
Indien het gerechtshof of de Hooge Raad tot het geven van eenige beslissing is geroepen, vóórdat beroep van de einduitspraak is aangeteekend, wordt daarbij de opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis gelast, indien dit uit de beslissing voortvloeit.
Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing.
Behoudens de gevallen bedoeld in artikel 66a, eerste lid, kunnen bevelen tot gevangenneming voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting slechts worden gegeven indien alsnog ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen. Onder ernstige bezwaren kan tevens een veroordelend vonnis in de vorige feitelijke aanleg worden begrepen.
Een bevel dat ingevolge artikel 66, tweede lid, voortduurt, kan door de rechter in hoogste feitelijke aanleg, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd voor ten hoogste zestig dagen. De geldigheidsduur van een dergelijk bevel kan telkens worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de datum van de einduitspraak in eerste aanleg, niet te boven gaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting in hoogste feitelijke aanleg nog niet is aangevangen, kan de voorlopige hechtenis slechts worden verlengd, indien in vorige feitelijke aanleg een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd van tenminste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging, dan wel indien een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd. De voorlopige hechtenis kan evenwel worden verlengd, wanneer beroep is ingesteld tegen een einduitspraak, houdende onbevoegdverklaring waarbij is bepaald dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft.
Na de einduitspraak in hoogste feitelijke aanleg blijft, onverminderd het bepaalde in het laatste lid van dit artikel, het bevel van kracht totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. In geval een einduitspraak als bedoeld in het vierde lid, laatste volzin, wordt vernietigd, kan de rechter bepalen dat het bevel van kracht blijft overeenkomstig artikel 72, zesde lid.
Buiten de gevallen voorzien in artikel 72, heft de rechter in hoogste feitelijke aanleg het bevel op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf, tenzij een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd.
Voor de toepassing van het vierde en zesde lid van dit artikel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
Indien de Hoge Raad de zaak overeenkomstig artikel 440, tweede lid, terugwijst of verwijst, blijft, onverminderd het bepaalde in het zesde lid, het bevel gedurende dertig dagen daarna van kracht.
In geval van voorlopige hechtenis zijn de artikelen 62 en 62a van overeenkomstige toepassing.
Tenzij den verdachte ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling is medegedeeld dat een bevel tot voorloopige hechtenis tegen hem zal worden uitgevaardigd, wordt hij binnen vier en twintig uren na zijne opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan, gehoord.
Dit verhoor geschiedt gedurende het voorbereidende onderzoek door den rechter-commissaris; na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg door een lid der rechtbank door deze aan te wijzen; na de aanteekening van beroep van de einduitspraak door een lid van het rechterlijk college in hoogsten feitelijken aanleg, door dit college aan te wijzen.
Van het verhoor wordt, ook indien dit door het daartoe aangewezen lid der rechtbank of van het gerechtshof wordt afgenomen, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 171-176, proces-verbaal opgemaakt.
Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
Het omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a gestelde voorwaarden zijn vervuld.
De verdachte wordt in het bevel met name - of, wanneer zijn naam onbekend is, zo duidelijk mogelijk - aangewezen.
De bevelen tot opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis en de beslissing waarbij zodanige opheffing wordt geweigerd, worden onverwijld aan de verdachte betekend.
De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.
Onder de voorwaarden der schorsing wordt steeds opgenomen:
dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis niet zal onttrekken;
dat de verdachte, ingeval hij wegens het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken.
De zekerheidstelling voor de nakoming der voorwaarden bestaat hetzij in de storting van geldswaarden door den verdachte of een derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. In het laatste geval wordt bij het verzoek overgelegd eene schriftelijke bereidverklaring van den waarborg.
Geschiedt de opheffing wegens het niet nakomen van voorwaarden, dan kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zekerheid worden vervallen verklaard aan den Staat. Bestaat de zekerheid in eene verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan bij die beslissing veroordeeld tot betaling van het als zekerheid gestelde bedrag aan den Staat, ook bij lijfsdwang op hem te verhalen.
De beslissing geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd.
De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van zes maanden te boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door hem verschuldigde te voldoen.
Indien de verdachte na de opheffing der schorsing zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis onttrekt, wordt, indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen verklaard aan den Staat. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing der schorsing mocht zijn bevolen, vervallen verklaard aan den Staat, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 80, tweede lid, n°. 2, niet nakomt. De beslissing wordt gegeven ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie. De voorgaande leden zijn van toepassing.
Indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft, of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht, kan zijne aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie, tot het vorderen van de opheffing der schorsing bevoegd en door den officier van justitie van het arrondissement waartoe de plaats behoort waar de verdachte zich bevindt, onder verplichting, wat de laatstgenoemde ambtenaar betreft, tot onverwijlde schriftelijke kennisgeving aan eerstgenoemd openbaar ministerie.
Indien het voortduren der zekerheid niet langer noodzakelijk is, beveelt de rechter, zoo noodig na verhoor van den verdachte en diens waarborg, ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie, of op het verzoek van den verdachte of diens waarborg, dat de gestorte geldswaarden aan dengene die de zekerheid heeft gesteld, zullen worden teruggegeven, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven.
Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen.
De verdachte is bevoegd zich bij zijn verhoor door de rechter-commissaris te doen bijstaan door een raadsman. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.
Waar in deze paragraaf wordt gesproken van schorsing, wordt daaronder begrepen opschorting.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak. De behandeling van het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
De raadkamer is zoveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
Tot de toekenning is bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd of zou worden vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
Een verzoek om vergoeding van door de gewezen verdachte geleden schade kan ook door zijn erfgenamen worden gedaan en de vergoeding kan ook aan hen worden toegekend. Bij deze toekenning blijft een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat achterwege. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na instelling van hoger beroep is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Bij de bepaling van het bedrag wordt ook rekening gehouden met de levensomstandigheden van den gewezen verdachte.
Indien de rechter beslist tot het toekennen van schadevergoeding, wordt het uit te keren bedrag verrekend met geldboeten en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest in een strafzaak is veroordeeld en die nog niet door hem zijn voldaan.
In plaats van het toekennen van schadevergoeding kan de rechter beschikken dat de dagen die de gewezen verdachte op grond van een bevel tot inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in detentie heeft doorgebracht - geheel of gedeeltelijk - in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van een uit anderen hoofde opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf.
Tegen de door de rechtbank genomen beslissing staat den officier van justitie binnen veertien dagen daarna en den gewezen verdachte of zijne erfgenamen binnen eene maand na de beteekening hooger beroep open bij het gerechtshof.
Ten aanzien van den gewezen verdachte of zijne erfgenamen vinden de artikelen 447-455 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hetgeen in die artikelen met betrekking tot den raadsman is bepaald, geldt voor hun advocaat.
Vervallen
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor de toepassing van de artikelen 94 en 94a geldt:
dat beslag op vorderingen wordt gelegd en beëindigd door een schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar;
dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier;
dat bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en bij het leggen en beëindigen van beslag op onroerende registergoederen de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder wordt ingeroepen en formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de mededeling of aanzegging van de inbeslagneming, dan wel de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, de aantekening, inschrijving of doorhaling in registers en de betekening daarvan aan derden;
dat bij het leggen en beëindigen van beslag op schepen en luchtvaartuigen formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, en ingevolge enige regeling inzake teboekgestelde schepen, onderscheidenlijk luchtvaartuigen ten aanzien van de inschrijving en doorhaling daarvan in registers.
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt.
Tot bewaring van het recht tot verhaal kan de officier van justitie namens de staat de bevoegdheden uitoefenen, welke in het Burgerlijk Wetboek zijn toegekend aan een schuldeiser die in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld als gevolg van een onverplicht door de schuldenaar verrichte rechtshandeling.
Voor de toepassing van de artikelen 46 en 47, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek geldt het in die artikelen bedoelde vermoeden van wetenschap voor rechtshandelingen welke door de verdachte of veroordeelde zijn verricht binnen één jaar vóór het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen.
De officier van justitie heeft voorts tot bewaring van het recht tot verhaal de bevoegdheid namens de staat als schuldeiser in het faillissement van de verdachte of veroordeelde op te komen. Zolang het bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet vaststaat wordt hij geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen.
De officier van justitie behoudt de in de eerste twee leden bedoelde bevoegdheden ondanks faillissement, voor zover de voorwerpen waarop de onverplichte rechtshandelingen betrekking hebben, niet door de curator op grond van de artikelen 42 tot en met 51 van de Faillissementswet worden opgevorderd.
Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen.
Met betrekking tot het onderzoek aan of in het lichaam of het onderzoek aan de kleding van de aangehouden verdachte geldt artikel 56, eerste tot en met vierde lid.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
de personen bedoeld bij artikel 217;
de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.
Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de houder van de concessie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.
Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:
van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, en
het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, doorzoeken.
Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
een woning zonder toestemming van de bewoner, en
een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218.
Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of, indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenoten is gehoord en vruchteloos uitgenodigd het voorwerp vrijwillig af te geven ter inbeslagneming.
Voorzoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten in de gelegenheid, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van den verdachte, indien deze tegenwoordig is.
De verdachte is bevoegd zich tijdens het doorzoeken van plaatsen door zijn raadsman te doen bijstaan, zonder dat de doorzoeking daardoor mag worden opgehouden.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming de uitlevering tegen ontvangstbewijs bevelen van de pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de houder van de concessie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd; een en ander voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Ieder die ten behoeve van dat vervoer zoodanige zaken onder zich heeft of krijgt, geeft dienaangaande aan den officier van justitie of aan den hulpofficier op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen. De artikelen 217-219 zijn van overeenkomstige toepassing.
De officier van justitie geeft inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de houder van de concessie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer waren toevertrouwd en welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd onverwijld aan de vervoerder ter verzending terug.
Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan voegt de officier van justitie deze bij de processtukken of de stukken van overtuiging. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door den officier van justitie te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar hunne bestemming verzonden.
Voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt.
De inhoud van de door den officier van justitie geopende zaken, voorzoover deze niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging zijn gevoegd, wordt door hem geheim gehouden. Gelijke geheimhouding wordt door hem en door den hulpofficier van justitie in acht genomen ter zake van de inlichtingen in artikel 100, tweede lid, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt.
De hulpofficier van justitie of de opsporingsambtenaar stelt inbeslaggenomen gesloten brieven onverwijld ter beschikking van de officier van justitie.
De officier van justitie geeft de gesloten brieven, welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd, onverwijld terug aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
De artikelen 101, tweede, derde en vierde lid, en 102 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de brieven die niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging worden gevoegd, worden teruggegeven aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen.
Vervallen
Vervallen
Indien het over te brengen stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden afgescheiden, kan de rechter-commissaris bevelen dat het register, voor de tijd bij het bevel te bepalen, ter inzage of voor het maken van een afschrift zal worden overgebracht.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
De rechter-commissaris is bevoegd te bepalen dat van de inhoud van inbeslaggenomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de houder van de concessie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet (Stb. 1988, 522), of de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst dan wel aan een andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, zal worden kennis genomen, voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Vervallen
Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.
Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:
het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;
gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;
in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing.
Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken.
Indien het openbaar ministerie overeenkomstig het tweede of vierde lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het openbaar ministerie dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze teruggeven.
De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.
De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen
die niet geschikt zijn voor opslag;
waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.
Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.
De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
Indien het openbaar ministerie een van de beslissingen bedoeld in de artikelen 116 en 117 neemt tijdens een lopend gerechtelijk vooronderzoek, doet het daarvan mededeling aan de rechter-commissaris.
Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, tweede lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn“zijn” moet zijn “zijn van”. toepassing.
Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.
De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, tweede lid.
Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder de hem in het tweede lid toegekende bevoegdheid tot beëindiging van de bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.
Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
Vervallen
Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.
Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.
Indien de bewaarder, buiten de gevallen in het tweede lid bedoeld, niet in staat is aan de last tot teruggave te voldoen, houdt de bewaarder het voorwerp ter beschikking van de rechthebbende totdat hem in gevolge artikel 118, derde lid, de bevoegdheid toekomt de bewaring te beëindigen. In het geval als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder b of c houdt de bewaarder, indien hem evenbedoelde bevoegdheid zou toekomen, het voorwerp niettemin ter beschikking van de rechthebbende gedurende tenminste drie maanden nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.
De bewaarder geeft het voorwerp niet terug zolang er een beslag op rust, door een derde gelegd ingevolge Boek II, titels 2, 3 en 4, en Boek III, titel 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 117, eerste tot en met het derde lid, 118, tweede lid, en 118a omtrent de wijze waarop de inbeslaggenomen voorwerpen worden aangeboden aan de bewaarder, de wijze waarop deze worden bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.
Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.
Met de dienst der gerechten zijn belast ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover die ambtenaren of functionarissen door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen in acht van de voorzitter van het college, de rechter of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid.
In geval van een schouw of het doorzoeken van plaatsen kan de daarmede belaste rechter of ambtenaar de nodige maatregelen tot bewaking of afsluiting nemen of doen nemen en bevelen dat niemand zich, zonder zijn uitdrukkelijke bewilliging, van de plaats van onderzoek zal verwijderen of gebruik zal maken van de zich op de plaats van onderzoek bevindende telecommunicatievoorzieningen zolang het onderzoek aldaar niet is afgelopen.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, het bevel geven dat hij van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, deze gegevens, voor zover deze zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen met gebruikmaking van een geautomatiseerd werk, zal vastleggen, hem daartoe toegang zal verlenen of naar de griffie van de rechtbank zal overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen.
Het bevel kan slechts betrekking hebben op gegevens
waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat die door de verdachte zijn ingevoerd, die voor hem zijn bestemd, die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of met betrekking tot welke het strafbaar feit is gepleegd;
waarover de verdachte de beschikking heeft of
die een beschrijving geven van handelingen die de verdachte met betrekking tot een geautomatiseerd werk heeft verricht.
In geval van een doorzoeking kan vanaf de plaats waar de doorzoeking plaatsvindt, in een elders aanwezig geautomatiseerd werk onderzoek worden gedaan naar gegevens die redelijkerwijs nodig zijn om de waarheid aan de dag te brengen. Worden dergelijke gegevens aangetroffen, dan kunnen zij worden vastgelegd.
Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert, kan bij een doorzoeking of bij toepassing van artikel 125j tot degeen van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van beveiliging van een geautomatiseerd werk, het bevel worden gericht toegang te verschaffen tot de aanwezige geautomatiseerde werken of delen daarvan. Degeen tot wie het bevel is gericht, dient desgevraagd hieraan gevolg te geven door de kennis omtrent de beveiliging ter beschikking te stellen.
Naar gegevens die zijn ingevoerd door of vanwege personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, vindt, tenzij met hun toestemming, geen onderzoek plaats voor zover daartoe hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Een onderzoek in een geautomatiseerd werk waarin zodanige gegevens zijn opgeslagen, vindt, tenzij met hun toestemming, slechts plaats, voor zover dit zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden.
Een bevel als bedoeld in de artikelen 125i, eerste lid, of 125k wordt niet gegeven aan de verdachte.
De personen, bedoeld in artikel 96a, derde lid, kunnen zich verschonen van de nakoming van dit bevel.
Zodra blijkt dat de gegevens die zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of met toepassing van één van de bevoegdheden, genoemd in deze Afdeling, van geen betekenis zijn voor het onderzoek, worden zij vernietigd.
De vernietiging vindt plaats door of op last van degeen die de gegevens heeft opgenomen. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt toegevoegd aan de processtukken.
De officier van justitie kan bepalen dat gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of met toepassing van een van de bevoegdheden, genoemd in deze Afdeling, kunnen worden gebruikt voor:
een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
opslag in een register zware criminaliteit, indien het gegevens betreft omtrent een persoon als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdeel a tot en met c, van de Wet politieregisters.
Indien toepassing is gegeven aan het derde lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van het eerste lid, niet te worden vernietigd totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing gegeven aan het derde lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet te worden vernietigd, totdat de Wet politieregisters opslag van de gegevens niet meer toestaat.
In geval van verdenking van een strafbaar feit, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Krachtens de ingevolge artikel 126 gegeven machtiging is een met het strafrechtelijk financieel onderzoek belaste opsporingsambtenaar op vertoon van een afschrift van de machtiging bevoegd, ten einde inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van degene tegen wie het onderzoek is gericht, aan een ieder te bevelen hem op de eerste vordering:
opgave te doen of inzage of afschrift te geven van bescheiden of gegevens;
op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, welke toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen wie het onderzoek is gericht;
en aldus verstrekte schriftelijke bescheiden in beslag te nemen.
Ter gelegenheid van het eerste verhoor van degene tegen wie het onderzoek is gericht wordt hem door de verhorende rechter of ambtenaar een afschrift van de in artikel 126 bedoelde vordering en machtiging ter hand gesteld.
Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is de officier van justitie bevoegd zonder verdere rechterlijke machtiging te gelasten dat voorwerpen op grond van artikel 94a in beslag worden genomen.
Indien de officier van justitie zulks in het belang van het strafrechtelijk financieel onderzoek noodzakelijk acht, vordert hij dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming een plaats doorzoekt dan wel andere hem krachtens het derde lid toekomende bevoegdheden uitoefent.
Aan de rechter-commissaris komen tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek dezelfde bevoegdheden toe als tijdens een gerechtelijk vooronderzoek, met dien verstande dat:
hij ook bevoegd is de uitlevering ter inbeslagneming te bevelen van brieven welke kunnen dienen om door degene tegen wie het onderzoek is gericht, verkregen wederrechtelijk voordeel aan te tonen;
hij niet gehouden is degene tegen wie het onderzoek is gericht of diens raadsman tot bijwoning van enige door hem te verrichten onderzoekshandeling toe te laten.
De officier van justitie kan bij dringende noodzakelijkheid ter inbeslagneming een woning waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd of een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 doorzoeken indien zich daar vermoedelijk bescheiden of gegevens als bedoeld in artikel 126a, of vermogensbestanddelen die voordeel in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vertegenwoordigen, bevinden.
De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Zodra de officier van justitie oordeelt dat het strafrechtelijk financieel onderzoek is voltooid of dat tot de voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij schriftelijke gedagtekende beschikking.
Indien de verdachte bij de einduitspraak terzake van het strafbare feit of het misdrijf, bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet wordt veroordeeld, sluit de officier het strafrechtelijk financieel onderzoek evenzo. In dat geval is de officier bevoegd van de rechter-commissaris heropening van het strafrechtelijk financieel onderzoek te vorderen, zodra de verdachte alsnog terzake van het tenlastegelegde feit wordt veroordeeld.
De officier zendt zijn beschikking tot sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de rechter-commissaris en doet een afschrift daarvan aan degene tegen wie het is gericht betekenen, onder mededeling van het recht tot kennisneming van de stukken van het onderzoek.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, de artikelen 511d, tweede en derde lid, 511e, derde lid, en 511g, tweede lid, onder d, kan een gesloten strafrechtelijk financieel onderzoek slechts worden heropend krachtens een nadere machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie verleend. Het vierde lid van artikel 126 is van toepassing.
In geval van verdenking van een misdrijf, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.
Indien de verdenking een misdrijf betreft als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. Het kan telkens voor een termijn van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
Het bevel tot observatie is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de in het eerste lid bedoelde persoon;
bij toepassing van het tweede lid, de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in dat lid, zijn vervuld, alsmede de plaats die zal worden betreden;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt in dat geval het bevel binnen drie dagen op schrift.
Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Het bevel tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
een omschrijving van de groep van personen;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel c, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126g, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat verlenging van een bevel tot infiltratie niet mondeling kan plaatsvinden.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar goederen afneemt van of diensten verleent aan de verdachte.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de aard van de goederen of diensten;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel c, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, betreedt, dan wel een technisch hulpmiddel aanwendt, teneinde:
die plaats op te nemen,
aldaar sporen veilig te stellen, of
aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen, teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende. Hij kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert en de verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid en, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, zijn vervuld;
ten minste een van de personen die aan de communicatie deelnemen, dan wel, indien het bevel communicatie betreft op een besloten plaats of in een vervoermiddel, een van de personen die aan de communicatie deelnemen of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van die plaats of dat vervoermiddel;
bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden betreden;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
Onder telecommunicatie wordt in dit artikel verstaan niet voor het publiek bestemde communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten.
Het bevel tot het opnemen van telecommunicatie is schriftelijk en vermeldt:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
het nummer waarmee de individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd, alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
de geldigheidsduur van het bevel.
In geval van ontdekking op heterdaad, verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
Het bevel wordt gegeven aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, onder a, van de Telecommunicatiewet en is schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. In dat geval stelt de officier van justitie het bevel binnen drie dagen op schrift.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week en vermeldt:
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 126m of artikel 126n en
de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gebruiker van telecommunicatie van wie het nummer moet worden verkregen.
De officier van justitie doet te zijnen overstaan de processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend dat is verkregen door toepassing van het eerste lid vernietigen indien dat gegeven niet gebruikt wordt voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n.
Indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
Het bevel tot observatie is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de naam of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de persoon, bedoeld in het eerste lid;
bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden betreden;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van het bevel.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, aan het georganiseerd verband deelneemt of medewerking verleent.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Het bevel tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel c, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126g, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat verlenging van een bevel tot infiltratie niet mondeling kan plaatsvinden.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar goederen afneemt van of diensten verleent aan een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de aard van de goederen of diensten;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de persoon, bedoeld in het eerste lid;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel c, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, betreedt, dan wel een technisch hulpmiddel aanwendt, teneinde:
die plaats op te nemen,
aldaar sporen veilig te stellen, of
aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsingen van een goed vast te kunnen stellen.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, met een technisch hulpmiddel vertrouwelijke communicatie opneemt waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende. Hij kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert en in het georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid en, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, zijn vervuld;
de persoon, bedoeld in het eerste lid en, indien bekend, andere deelnemers aan de communicatie;
bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden betreden;
de wijze waarop aan het bevel uitvoering zal worden gegeven, en
de geldigheidsduur van het bevel.
Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar met een technisch hulpmiddel telecommunicatie opneemt waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Onder telecommunicatie wordt in dit artikel verstaan niet voor het publiek bestemde communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten.
Het bevel tot het opnemen van telecommunicatie is schriftelijk en vermeldt:
een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
het nummer waarmee de individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd, alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
de naam van de persoon, genoemd in het eerste lid, wanneer deze niet de houder is, en
de geldigheidsduur van het bevel.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat daaraan een persoon heeft deelgenomen ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126t of artikel 126u kan de officier van justitie bevelen dat met behulp van de apparatuur, bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet het nummer waarmee een gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel 126na, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
In geval van verdenking van een misdrijf, dan wel in een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomt dat deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing door stelselmatig informatie in te winnen omtrent een verdachte, onderscheidenlijk een persoon ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat deze is betrokken bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, is schriftelijk en vermeldt:
bij verdenking van een misdrijf, het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
in een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid: een omschrijving van het georganiseerd verband;
de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie informatie wordt ingewonnen en
de geldigheidsduur van het bevel.
De overeenkomst tot het stelselmatig inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
de rechten en plichten van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van de overeenkomst.
Op het bevel is artikel 126g, vierde en zesde tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing.
In een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan worden gegeven.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie schriftelijk vast:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
een omschrijving van de groep van personen;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld.
De overeenkomst tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
de rechten en plichten van de persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, en
de geldigheidsduur van de overeenkomst.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan geen strafbare handelingen verrichten, tenzij vooraf schriftelijk toestemming door de officier van justitie is gegeven om dergelijke handelingen te verrichten. Bij dringende noodzaak kan de toestemming mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt in dat geval de toestemming binnen drie dagen op schrift.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan het georganiseerd verband.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126p, eerste lid, kan worden gegeven.
In een geval als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan de verdachte.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan worden gegeven.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie schriftelijk vast:
het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld;
de aard van de goederen of diensten;
De overeenkomst tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
de rechten en plichten van de persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar handelen, en
het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door goederen af te nemen van of diensten te leveren aan een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126q, eerste lid, kan worden gegeven.
De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
Indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de bevoegdheden, bedoeld in de titels IVa tot en met Va, dan wel van de toepassing van artikel 126ff, bij de processtukken zijn gevoegd, wordt van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding gemaakt.
De officier van justitie doet aan betrokkene schriftelijk mededeling van de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De mededeling blijft achterwege, indien uitreiking van de mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.
Als betrokkenen in de zin van het eerste lid worden aangemerkt:
de persoon ten aanzien van wie een van de bevoegdheden van titel IVa, V of Va is uitgeoefend;
de gebruiker van telecommunicatie of de technische hulpmiddelen waarmee de telecommunicatie plaatsvindt, bedoeld in de artikelen 126m, derde lid, onderdeel c, en 126t, derde lid, onderdeel c.
de rechthebbende van een besloten plaats als bedoeld in de artikelen 126g, tweede lid, 126k, 126l, tweede lid, 126o, tweede lid, 126r en 126s, tweede lid.
Indien de betrokkene de verdachte is, kan mededeling achterwege blijven, indien hij op grond van artikel 126aa, eerste of vierde lid, met de bevoegdheidstoepassing op de hoogte komt.
Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen, waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, of het onderzoek van telecommunicatie, voor zover die niet bij de processtukken zijn gevoegd, en houdt deze ter beschikking van het onderzoek.
Zodra twee maanden verstreken zijn nadat de zaak geëindigd is en de laatste mededeling, bedoeld in artikel 126bb, is gedaan, doet de officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, vernietigen. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.
De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, of het onderzoek van telecommunicatie kunnen worden gebruikt voor:
een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
opslag in het register zware criminaliteit, indien het gegevens betreft omtrent een persoon als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdeel a tot en met c, van de Wet politieregisters.
Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van artikel 126cc, tweede lid, niet te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet te worden vernietigd, totdat de Wet politieregisters opslag van de gegevens niet meer toestaat.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
de opslag, verstrekking en plaatsing van de technische hulpmiddelen, bedoeld in de artikelen 126g, derde lid, 126l, eerste lid, 126o, derde lid, en 126s, eerste lid;
de technische eisen waaraan de hulpmiddelen voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van de vastgelegde waarnemingen;
de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder b;
de instellingen die de registratie van signalen aan een technische bewerking onderwerpen;
de wijze waarop de bewerking, bedoeld onder d, plaatsvindt met het oog op de controleerbaarheid achteraf, dan wel de waarborgen waarmee deze is omgeven en de mogelijkheden voor een tegenonderzoek.
De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en vermeldt:
de voorwerpen waar het betrekking op heeft,
het zwaarwegend opsporingsbelang en
het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt.
Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de opsporingsambtenaar of de officier van justitie door de toepassing van een bevoegdheid als omschreven in titel Va de vindplaats weet van voorwerpen als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.
Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing.
Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens met betrekking tot het onderzoek niet van toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld.
Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing van het strafbare feit belast.
Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
Waar een termijn in dagen is uitgedrukt, worden daaronder verstaan vrije dagen, voor zoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt.
Onder ouders van een minderjarige worden verstaan de ouders die het gezag over de minderjarige uitoefenen.
Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.
Onder het opsporingsonderzoek wordt verstaan het onderzoek onder leiding van de officier van justitie naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan of dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd, als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Onder voorloopige hechtenis wordt verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding.
Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering.
Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij
het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven, dan wel de waarde daarvan wordt uitbetaald;
het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c;
de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd;
de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is vervreemd.
Bij de beantwoording der vraag of eene zaak al dan niet is geëindigd, wordt het rechtsgevolg, bij artikel 255 aan het bekend worden van nieuwe bezwaren verbonden, buiten beschouwing gelaten.
Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.
Onder algemeen erkende feestdagen worden verstaan de in artikel 3 van de Algemene termijnenwet als zodanig genoemde en de bij of krachtens dat artikel daarmede gelijkgestelde dagen.
Wordt verstaan:
onder schipper: elke gezagvoerder van een Nederlands schip of zeevissersschip of degene die deze vervangt;
onder opvarende: ieder ander die zich aan boord van een Nederlands schip of zeevissersschip bevindt; opvarende blijft wie buiten het rijk in Europa het vaartuig gedurende de reis tijdelijk verlaat;
onder schepeling: ieder die zich als scheepsofficier of scheepsgezel aan boord van een Nederlands schip of zeevissersschip bevindt;
onder gezagvoerder van een luchtvaartuig: elke gezagvoerder van een Nederlands burgerlijk luchtvaartuig of degene die deze vervangt.
Wordt begrepen:
onder schipper: hij die de leiding heeft op een door Ons aangewezen installatie ter zee;
onder opvarende: ieder ander die zich op zulk een installatie bevindt.
Onder Nederlands schip wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder bedreigde getuige wordt verstaan een getuige ten aanzien van wie door de rechter bevel is gegeven dat ter gelegenheid van het verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden.
Onder de bevoegdheid tot kennisneming van processtukken wordt begrepen die tot het maken van aanteekeningen daaruit.
Worden verstaan:
onder rechterlijke beslissingen zoowel de beschikkingen als de uitspraken;
onder beschikkingen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.
Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat uitsluitend is gericht op de vergelijking van DNA-profielen.
Onder een verkort vonnis wordt verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 359, derde lid, zijn opgenomen.
Onder een verkort proces-verbaal wordt verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend bevat de uitspraken, die niet in het verkorte vonnis zijn opgenomen, en de aantekeningen, waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel 326, eerste of tweede lid, wordt verlangd.
Vervallen
Het College van procureurs-generaal waakt voor de richtige opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbanken en de gerechtshoven kennis nemen. Het geeft daartoe de nodige bevelen aan de hoofden van de parketten.
Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek, een wijziging of een verlenging daarvan.
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
de officieren van justitie;
de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993.
voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen.
Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
Onze Minister van Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
De bevoegdheid van ambtenaren met de opsporing van strafbare feiten belast, is beperkt tot het grondgebied waarvoor zij zijn aangesteld of waar zij in overeenstemming met de bepalingen van de Politiewet 1993 buiten dat grondgebied hun taak vervullen.
Naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kan het openbaar ministerie in het belang van het onderzoek in strafzaken de medewerking inroepen van personen en lichamen, welke op het gebied der reclasseering of op dergelijk gebied werkzaam zijn, en aan deze de noodige opdrachten geven.
De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de opsporing van de strafbare feiten, bedoeld in artikel 9, tweede lid.
De officier van justitie verleent de advocaat-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij het opsporingsonderzoek in zaken die in hoger beroep bij het gerechtshof aanhangig zijn.
Wanneer de officier van justitie kennis heeft gekregen van een strafbaar feit met welks vervolging hij is belast, stelt hij het noodige opsporingsonderzoek in en vordert, zoo daartoe termen zijn, dat tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek worde overgegaan.
De officier van justitie of de hulpofficier is bevoegd teneinde enige plaatselijke toestand of enig voorwerp te schouwen, met de personen door hem aangewezen, elke plaats te betreden.
De officier van justitie geeft, voorzover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan de verdachte en diens raadsman. De hulpofficier van justitie geeft voorts tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan de officier van justitie.
De verdachte en diens raadsman worden, voorzover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, door de officier van justitie of de hulpofficier toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen; zij kunnen verzoeken dat zij aanwijzingen mogen doen of inlichtingen mogen geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld.
De officier van justitie kan, ambtshalve of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, een of meer vaste gerechtelijke deskundigen, bedoeld in artikel 228, tweede lid, benoemen die tot taak hebben hem voor te lichten of bij te staan, alsmede, zo nodig, een onderzoek, een onderzoek omtrent de persoonlijkheid van de verdachte daaronder begrepen, in te stellen en daarover een schriftelijk verslag uit te brengen. Bij de benoeming worden vermeld de opdracht die moet worden vervuld en de termijn binnen welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt.
De officier van justitie kan, met inachtneming van het tweede lid, ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman, een deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, benoemen met de opdracht met het oog op de waarheidsvinding een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. Celmateriaal kan ten behoeve van onderzoek als bedoeld in de vorige zin, behoudens artikel 151b, slechts worden afgenomen met schriftelijke toestemming van de betrokkene.
Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld in het vierde lid beschikbaar is, stelt de officier van justitie de verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht. Het vierde lid blijft buiten toepassing.
De officier van justitie geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het tweede lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in het vierde en vijfde lid.
De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. De officier van justitie willigt het verzoek in als daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De eerste zin van het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
In geval van toepassing van het vierde lid, wordt de verdachte een deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht indien dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie verrichte onderzoek bevestigt.
DNA-profielen worden onder beperkingen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, opgenomen in een registratie. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, het College bescherming persoonsgegevens gehoord, regels gesteld voor de verwerking van DNA-profielen, alsmede voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De bepalingen van de vijfde afdeling van de derde titel van het Tweede Boek zijn van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan in het eerste tot en met zesde lid is afgeweken.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.
De officier van justitie geeft het bevel niet dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies. Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het celmateriaal wordt door een arts of een verpleegkundige afgenomen.
Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt behoudens zwaarwegende redenen slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
Ter plaatse waar en binnen de grenzen binnen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn hulpofficier van justitie:
de door Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de bijzondere ambtenaren van politie;
de officieren van de Koninklijke marechaussee;
de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen onderofficieren van de Koninklijke marechaussee;
de door Onze Minister van Justitie aangewezen buitengewone opsporingsambtenaren.
De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie.
De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt.
Onverminderd het bepaalde in bijzondere wetten doen de personen bedoeld bij artikel 142 hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de officier van justitie, voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt.
Vervallen
Na overeenkomstig de voorgaande drie artikelen te hebben gehandeld, wachten de hulpofficieren van justitie en de overige opsporingsambtenaren de nadere bevelen van de officier van justitie af; gedoogt het belang van het onderzoek zodanig afwachten niet, dan zetten zij het onderzoek inmiddels voort en winnen zij de narichten in, die de zaak tot meer klaarheid kunnen brengen. Van dit onderzoek en de ingewonnen narichten doen zij blijken bij proces-verbaal, waarmede zij handelen overeenkomstig de artikelen 155, 156 of 157.
Ieder die kennis draagt van een der misdrijven omschreven in de artikelen 92-110 van het Wetboek van Strafrecht, in Titel VII van het Tweede Boek van dat Wetboek, voor zoover daardoor levensgevaar is veroorzaakt, of in de artikelen 287 tot en met 294 en 296 van dat wetboek, van menschenroof of van verkrachting, is verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.
Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.
Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,
indien het misdrijf is een ambtsmisdrijf als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, dan wel
indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel
indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.
Zij verschaffen de officier van justitie of de door deze aangewezen hulpofficier desgevraagd alle inlichtingen omtrent strafbare feiten met de opsporing waarvan zij niet zijn belast en die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen.
De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de ambtenaar die door het doen van aangifte of het verschaffen van inlichtingen gevaar zou doen ontstaan voor een vervolging van zich zelf of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschonen.
Gelijke verplichtingen rusten op rechtspersonen of organen van rechtspersonen wier taken en bevoegdheden zijn omschreven bij of krachtens de wet, voor zover daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven in het belang van een goede uitvoering van dit artikel.
De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
De schriftelijke volmacht, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht.
Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.
Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht.
Tot het ontvangen van de klacht, bedoeld in het derde lid van artikel 207a van het Wetboek van Strafrecht, is tevens bevoegd en verplicht de Minister van Justitie.
Indien de klacht krachtens artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht door de wettige vertegenwoordiger van een minderjarige die twaalf jaren of ouder is of van een onder curatele gestelde is geschied, gaat het openbaar ministerie niet tot vervolging over dan na de vertegenwoordigde persoon, zo deze in Nederland verblijft, in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening omtrent de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken, althans na deze daartoe behoorlijk te hebben opgeroepen, tenzij dit in verband met de lichamelijke of geestelijke toestand van de minderjarige of de onder curatele gestelde niet mogelijk of niet wenselijk is.
De intrekking der klachte geschiedt bij de ambtenaren, op de wijze en in den vorm voor het doen der klachte bij de artikelen 163, 164 en 165 bepaald.
Is de tot de klachte gerechtigde het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat in de zin van artikel 87a van het Wetboek van Strafrecht, of iemand die krachtens artikel 65 van dat wetboek in zijn plaats treedt, dan kan de klachte geschieden in de vorm van een door die staat langs de diplomatieke weg gedaan verzoek om strafvervolging.
Wanneer de diplomatieke weg overeenkomstig het voorgaande lid is gevolgd, kan de klachte langs dezelfde weg worden ingetrokken, zulks - in afwijking van artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht - binnen dertig dagen na de indiening.
Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
Indien het eerste lid toepassing vindt, doet het openbaar ministerie een ieder, die te kennen heeft gegeven zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 51a als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces, zo spoedig mogelijk als het dit gelet op het belang van het onderzoek in de zaak mogelijk acht, hiervan schriftelijk mededeling. Het openbaar ministerie zendt betrokkene onverwijld het formulier, bedoeld in artikel 51b, eerste lid, toe.
Vervallen
Vervallen
In elke arrondissementsrechtbank zijn rechters-commissarissen, belast met de behandeling van strafzaken.
Bij verhindering of ontstentenis van dezen kan de rechter-commissaris in dringende gevallen een persoon aanwijzen, ten einde voor bepaald aan te wijzen verrichtingen als griffier op te treden. Deze plaatsvervangende griffier wordt vóór den aanvang zijner werkzaamheden door den rechter-commissaris beëedigd dat hij zijne taak naar behooren zal vervullen.
De rechter-commissaris doet door den griffier een nauwkeurig proces-verbaal opmaken van hetgeen bij het onderzoek is verklaard, verricht en voorgevallen of door hem is waargenomen; daarbij moeten tevens zooveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap.
Geene vragen worden gedaan welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd.
Het proces-verbaal wordt door den rechter-commissaris met den griffier onderteekend.
De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek, het doen van nasporingen opdragen en bevelen geven aan de ambtenaren genoemd in artikel 141 onder b en c en aan de personen genoemd in artikel 142, eerste lid.
De rechter-commissaris heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147 aan het openbaar ministerie is toegekend.
In geval ter zake van een feit waarop een gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft, opsporing geschiedt, draagt de officier van justitie zorg dat de rechter-commissaris hieromtrent ten spoedigste wordt ingelicht en aan deze de desbetreffende processtukken worden toegezonden.
Indien bij afwezigheid van den officier van justitie gedurende het onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan, doet de rechter-commissaris daarvan een proces-verbaal opmaken en dat toekomen aan het bevoegde openbaar ministerie. Hij kan tevens, in de gevallen en op de gronden in de artikelen 67 en 67a vermeld, ambtshalve een bevel van bewaring tegen den verdachte uitvaardigen. De bepalingen van de tweede afdeeling van den Vierden Titel van het Eerste Boek zijn dan van toepassing.
De rechter-commissaris, bevoegd tot het doen van enig onderzoek, kan een bepaalde onderzoekshandeling ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank verrichten of doen verrichten. Hij brengt in dat geval zijn ambtgenoot hiervan tijdig op de hoogte.
Bij dringende noodzakelijkheid kan de rechter-commissaris een bepaalde onderzoekshandeling overdragen aan de rechter-commissaris bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaatshebben.
Ten aanzien van een onderzoekshandeling bedoeld in het tweede lid vinden de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van dit Boek overeenkomstige toepassing.
Indien gedurende of na het gerechtelijk vooronderzoek de rechter- commissaris onbevoegd blijkt te zijn, blijft niettemin het gevoerde onderzoek van kracht.
Indien de officier van justitie overeenkomstig de bepaling van artikel 149 ten aanzien van een strafbaar feit een gerechtelijk vooronderzoek noodig acht, vordert hij dat door den rechter-commissaris onverwijld daartoe zal worden overgegaan.
Indien de rechter-commissaris oordeelt, dat tot het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij een met redenen omklede beschikking.
Indien tot het instellen van het onderzoek wordt overgegaan, worden zoo spoedig en zoo dikwijls het belang der zaak dit vordert, verdachten, getuigen en deskundigen gehoord.
De raadsman is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
De rechter-commissaris kan, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen.
Artikel 186, tweede en derde lid, is ten aanzien van de raadsman en de verdachte van overeenkomstige toepassing.
Indien gegrond vermoeden bestaat dat de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat de gezondheidstoestand van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht, nodigt de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt.
De rechter-commissaris kan bevelen dat de verdachte de plaats van verhoor zal verlaten, opdat een getuige of deskundige buiten zijn tegenwoordigheid zal worden ondervraagd. Hij kan bepalen dat de verdachte en diens raadsman het verhoor van de getuige niet mogen bijwonen voor zover dit met het oog op de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen strikt noodzakelijk is. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman worden, indien de getuige of deskundige buiten hun aanwezigheid is ondervraagd, zo spoedig mogelijk onderricht over hetgeen de getuige of deskundige heeft verklaard, voorzover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is.
Aan de verdachte die geen raadsman heeft wordt op last van de rechter-commissaris onverwijld een raadsman toegevoegd, indien die raadsman krachtens het bepaalde in artikel 186a, eerste lid, of 187 bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen.
Tot bijwoning van het verhoor van een getuige of deskundige kan de rechter-commissaris bijzondere toegang verlenen.
De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd, of
een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad.
De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de redenen waarom het bepaalde in het eerste lid toepassing heeft gevonden.
De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van een gegeven als in het eerste lid bedoeld, te voorkomen. Hij is daartoe bevoegd gegevens in processtukken onvermeld te laten.
De rechter-commissaris neemt de noodige maatregelen om te beletten dat de ten verhoore verschenen verdachten, getuigen en deskundigen zich vóór of tijdens hun verhoor met elkander onderhouden.
De rechter-commissaris vraagt den verdachten, getuigen en deskundigen naar naam en voornamen, leeftijd, beroep en woon- of verblijfplaats; voorts den verdachten naar geboorteplaats. Indien de verdachte bekend is, vraagt de rechter-commissaris den getuigen en den deskundigen, of zij diens bloedverwanten of aangehuwden zijn en, zoo ja, in welken graad.
De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, bepalen dat het vragen naar een bepaald gegeven, bedoeld in het eerste lid, achterwege zal worden gelaten, indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van dit gegeven te voorkomen.
Indien een verdachte, getuige of deskundige de Nederlandsche taal niet verstaat, is de rechter-commissaris bevoegd, een tolk te benoemen, die den leeftijd van achttien jaren moet hebben bereikt.
Indien een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig hooren of spreken kan, bepaalt de rechter-commissaris dat de vragen of de antwoorden schriftelijk zullen geschieden.
Kan de in het voorgaande lid bedoelde verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig lezen of schrijven, dan kan de rechter-commissaris een daartoe geschikten persoon tot tolk benoemen.
De tolk wordt, zoo noodig, op bevel van den rechter-commissaris gedagvaard en wordt beëedigd dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen. Artikel 216, tweede en derde lid, betreffende de vervanging der beëediging door eene aanmaning, is van overeenkomstige toepassing.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, de bevoegdheid omschreven in artikel 150 uitoefenen.
De rechter-commissaris geeft tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan den officier van justitie en, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, aan den verdachte.
De officier van justitie kan bij iedere schouw tegenwoordig zijn. De verdachte wordt, voor zover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, door de rechter-commissaris toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen; hij kan verzoeken dat hij aanwijzingen mag doen of inlichtingen mag geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld.
Vervallen
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan, in het belang van het onderzoek aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan, in het belang van het onderzoek in zijn lichaam zal worden onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
In geval van dringende noodzakelijkheid kan de rechter-commissaris het in het eerste lid bedoelde bevel ook geven ten aanzien van degenen van wie wordt vermoed dat zij sporen van het strafbare feit aan het lichaam of de kleding dragen.
De rechter-commissaris kan, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, een deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, benoemen met de opdracht met het oog op de waarheidsvinding een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. Celmateriaal kan ten behoeve van onderzoek als bedoeld in de vorige zin, behoudens artikel 195d, slechts worden afgenomen met schriftelijke toestemming van de betrokkene.
Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 195b, eerste lid, beschikbaar is, stelt de rechter-commissaris de verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht. Artikel 195b blijft buiten toepassing.
De rechter-commissaris geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal, geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het tweede lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in artikel 195b.
DNA-profielen worden onder beperkingen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, opgenomen in een registratie. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, het College bescherming persoonsgegevens gehoord, regels gesteld voor de verwerking van DNA-profielen, alsmede voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de rechter-commissaris verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. Indien daartoe voldoende celmateriaal beschikbaar is, willigt de rechter-commissaris het verzoek in. De deskundige brengt aan de rechter-commissaris een met redenen omkleed verslag uit. Artikel 195a, derde lid, eerste volzin, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van het onderzoek door deskundigen als bedoeld in de artikelen 195a en 195b, zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van de derde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan in de artikelen 195a en 195b wordt afgeweken.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.
De rechter-commissaris geeft het bevel niet dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies. Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het celmateriaal wordt door een arts of een verpleegkundige afgenomen.
Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de rechter-commissaris zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt behoudens zwaarwegende redenen slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte tegen wie voorlopige hechtenis is bevolen, zal worden ingesteld en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, beveelt de rechter-commissaris hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, dat de verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 509f, of een inrichting tot klinische observatie bestemd.
Het bevel, bedoeld bij artikel 196, is met redenen omkleed en wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de verdachte ter zake is gehoord of behoorlijk opgeroepen. De rechter-commissaris nodigt de officier van justitie uit bij het verhoor tegenwoordig te zijn.
Het bevel houdende last tot overbrenging, en dat waarbij een daartoe strekkend verzoek van den verdachte is afgewezen, worden dezen onverwijld beteekend.
Het verblijf in de inrichting geldt als voorloopige hechtenis, mag den termijn van zeven weken niet te boven gaan, en eindigt zoodra de verdachte in vrijheid moet worden gesteld.
De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, te allen tijde bevelen dat het verblijf in de inrichting een einde zal nemen.
De Minister van Justitie wijst de inrichtingen aan naar welke verdachten krachtens een bevel bedoeld bij artikel 197 kunnen worden overgebracht.
Indien den rechter-commissaris blijkt dat bij het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek vormen zijn verzuimd, op straffe van nietigheid voorgeschreven, beveelt hij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, zoo mogelijk het herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke daartoe opnieuw zullen geschieden.
De rechter-commissaris doet, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt, den verdachte, zoo deze in verzekerde bewaring is, voor zich verschijnen. Hij kan de dagvaarding van den verdachte, die in vrijheid is, bevelen.
De verdachte wordt zo spoedig mogelijk na het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek gehoord althans behoorlijk opgeroepen. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de rechter-commissaris de verdachte op een later tijdstip horen of oproepen. Bij het eerste verhoor deelt de rechter-commissaris de verdachte de reden van dit uitstel mede.
Vervallen
Indien de verdachte zich ophoudt in de Nederlandse Antillen of Aruba, kan de rechter-commissaris het verhoor opdragen aan den bevoegden rechterlijken ambtenaar aldaar.
Het proces-verbaal van een verhoor van den verdachte, hetwelk in opdracht van den rechter-commissaris heeft plaats gevonden, wordt dezen gesloten en verzegeld toegezonden.
Indien de verdachte in vrijheid is en niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen.
Telkens ter gelegenheid van het eerste verhoor van de verdachte, nadat een vordering als vermeld in de artikelen 181 en 182 is ingekomen, wordt hem door de rechter-commissaris een afschrift van die vordering ter hand gesteld.
De verdachte kan schriftelijk of bij zijn verhoor mondeling getuigen en deskundigen alsmede feiten ten onderzoek opgeven. Bij het proces-verbaal wordt, voor zover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, van een en ander melding gemaakt, met korte aanduiding van hetgeen de getuigen en deskundigen volgens de opgave van de verdachte zouden kunnen verklaren.
Indien de rechter-commissaris bezwaar heeft, hetzij tegen het vermelden van een en ander in het proces-verbaal, hetzij tegen het horen van de opgegeven getuigen of deskundigen, hetzij tegen het onderzoek naar de opgegeven feiten, deelt hij zijn weigering om tot een of ander over te gaan, bij een met redenen omklede schriftelijke beschikking aan de verdachte en de officier van justitie mede.
Den verdachte wordt bij zijn verhoor mondeling mededeeling gedaan van de verklaringen van getuigen en deskundigen, die buiten zijne tegenwoordigheid zijn gehoord, voor zoover naar het oordeel van den rechter-commissaris het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Wordt den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven onthouden, dan geeft de rechter-commissaris hem dit mondeling te kennen.
De rechter-commissaris verhoort den getuige, wiens verhoor door hem wenschelijk wordt geoordeeld, door den rechter wordt bevolen of door den officier van justitie wordt gevorderd. Hij kan diens dagvaarding bevelen.
De officier van justitie kan bij met redenen omklede beslissing weigeren een bevel van de rechter-commissaris tot dagvaarding als bedoeld in het eerste lid ten uitvoer te leggen, indien de officier van justitie op grond van zijn aanvankelijk oordeel, dat de getuige voldoet aan de in artikel 226a, eerste lid, onder a en b, genoemde voorwaarden, hem heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze dan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 226c-226f zal worden verhoord. Na de weigering onverwijld en schriftelijk ter kennis van de rechter-commissaris en de verdachte te hebben gebracht, dient de officier van justitie, indien hij zulks nog niet heeft gedaan, de vordering, bedoeld in artikel 226a, eerste lid, in.
De artikelen 203 en 204 vinden ten aanzien van het verhoor van getuigen, die zich in de Nederlandse Antillen of Aruba ophouden, overeenkomstige toepassing.
De getuige verklaart de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De rechter-commissaris beëdigt, indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat de gezondheidstoestand van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht, of ingeval de overlegging van beëdigde getuigenissen nodig is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen, de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, naar het oordeel van den rechter, de beteekenis van den eed niet voldoende beseft, of indien een getuige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt hij niet beëedigd, doch aangemaand de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen:
des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte lijn;
des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot den derden graad ingesloten;
des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner.
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen.
De getuige die uit hoofde van zijn ambt of beroep betrokken is bij het verhoor van een bedreigde getuige of een verhoor waarbij artikel 187d is toegepast, dan wel een daaraan voorafgaand verhoor, kan zich verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, voor zover zulks ter bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, of artikel 226a, eerste lid, genoemde belangen noodzakelijk is.
Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettigen grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden of de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, beveelt de rechter-commissaris, zoo dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist.
De rechter-commissaris doet binnen vier en twintig uren nadat de gijzeling is aangevangen, verslag aan de rechtbank, tenzij de getuige reeds eerder uit de gijzeling mocht zijn ontslagen. De rechtbank beveelt binnen tweemaal vier en twintig uren daarna, na verhoor van den getuige, dat deze in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal worden ontslagen.
De rechter-commissaris beveelt het ontslag van den getuige uit de gijzeling, zoodra deze aan zijne verplichting heeft voldaan of zijne getuigenis niet meer noodig is.
De rechtbank kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op het verslag van den rechter-commissaris, op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den getuige, diens ontslag uit de gijzeling bevelen. De getuige wordt gehoord, althans opgeroepen.
Ingeval zijn verzoek tot ontslag uit de gijzeling wordt afgewezen, staat den getuige binnen drie dagen na de beteekening der beschikking hooger beroep, en na afwijzing in hooger beroep, binnen gelijken termijn beroep in cassatie open. De artikelen 447-455 zijn van overeenkomstige toepassing.
Alle beschikkingen waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd, of waarbij een verzoek van de getuige tot ontslag uit gijzeling wordt afgewezen, worden binnen vierentwintig uur aan de getuige betekend.
Gedurende de gijzeling kan de getuige zich beraden met een advocaat binnen het rijk de praktijk uitoefenende.
Deze heeft vrijen toegang tot den getuige, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:
de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.
In het andere geval wijst hij de vordering of het verzoek af.
De officier van justitie, de verdachte, en de getuige worden in de gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord.
De rechter-commissaris gaat niet over tot het verhoor van de getuige, zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en, zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt. In dat geval houdt de rechter-commissaris het proces-verbaal van verhoor van de getuige onder zich totdat op het hoger beroep is beslist.
De ingevolge artikel 226a, eerste lid, gegeven beschikking van de rechter-commissaris is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de verdachte en de getuige, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld.
Tegen de beschikking staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na de dagtekening van de beschikking en voor de verdachte en de getuige binnen veertien dagen na de betekening daarvan hoger beroep open bij het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. Indien het hoger beroep tegen een overeenkomstig artikel 226a, eerste lid, gegeven bevel gegrond wordt geoordeeld en de rechter-commissaris de getuige reeds met inachtneming van de artikelen 226c-226f heeft verhoord, draagt de rechter-commissaris zorg dat het proces-verbaal van verhoor van de getuige wordt vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op. Artikel 226f is van overeenkomstige toepassing.
Indien in hoger beroep onherroepelijk is beslist dat de getuige een bedreigde getuige is, nemen de leden van het gerecht, op straffe van nietigheid, niet aan het onderzoek ter terechtzitting deel. Artikel 21, derde lid, blijft buiten toepassing.
Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring, hem de gelegenheid biedende door middel van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks niet verdraagt, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, kunnen vragen reeds vóór de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en legt daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap af.
De rechter-commissaris neemt, zoveel mogelijk in overleg met de officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de bedreigde getuige en de getuige, ten aanzien van wie een verzoek of vordering als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, is ingediend zolang daaromtrent nog niet onherroepelijk is beslist, verborgen te houden.
De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte, een of meer deskundigen benoemen die tot taak hebben hem voor te lichten of bij te staan, alsmede, zo nodig, een onderzoek in te stellen en daarover een schriftelijk verslag uit te brengen. Bij de benoeming worden vermeld de opdracht die moet worden vervuld en de termijn binnen welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt. Hij kan hun dagvaarding bevelen.
De verdachte is bevoegd te verzoeken dat een of meer door hem aanbevolen personen als deskundigen zullen worden benoemd. Indien het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, kiest de rechter-commissaris een of meer der deskundigen uit de door den verdachte aanbevolen personen.
Ten aanzien van de deskundigen en hun verhoor vinden de artikelen 211-213 alsmede de artikelen 217-220 overeenkomstige toepassing.
De rechter-commissaris bepaalt het tijdstip waarop het onderzoek der deskundigen zal worden aangevangen, en den termijn binnen welken dit zal moeten zijn afgeloopen; deze termijn kan door den rechter-commissaris worden verlengd.
De rechter-commissaris geeft den officier van justitie schriftelijk of mondeling kennis van de aan de deskundigen verleende opdracht, van tijd en plaats van hun onderzoek en van den uitslag daarvan.
Het onderzoek der deskundigen geschiedt in tegenwoordigheid van den rechter-commissaris, indien deze dat noodig oordeelt.
De rechter-commissaris kan, indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, bepalen dat de verdachte wien van de opdracht aan deskundigen gedaan, is kennis gegeven, het onderzoek der deskundigen geheel of gedeeltelijk zal kunnen bijwonen. De officier van justitie kan bij het onderzoek tegenwoordig zijn.
De officier van justitie en de verdachte hebben, ook indien het onderzoek van de deskundigen buiten hun tegenwoordigheid geschiedt, de bevoegdheid met betrekking tot dat onderzoek aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Desverlangd wordt aan de deskundigen en aan den verdachte de gelegenheid gegeven om ten overstaan of, voor zover zulks in het belang van het onderzoek noodzakelijk schijnt, door bemiddeling van den rechter-commissaris een onderhoud te hebben. De officier van justitie is bevoegd bij dit onderhoud tegenwoordig te zijn.
De verdachte aan wien van de opdracht aan deskundigen gedaan, is kennisgegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft bij het onderzoek der door den rechter-commissaris benoemde deskundigen tegenwoordig te zijn, daarbij de noodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken.
De rechter-commissaris kan om redenen in den persoon gelegen, de toelating van een bepaalden aangewezen deskundige tot het onderzoek weigeren.
De verdachte aan wien van den uitslag van het onderzoek is kennis gegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft het verslag der door den rechter-commissaris benoemde deskundigen te onderzoeken. Het tweede en derde lid van het voorgaande artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
Met betrekking tot den door den verdachte overeenkomstig een der beide voorgaande artikelen aangewezen deskundige zijn de artikelen 211-213, 228-230 en 231, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingeval hetzij de wijze waarop het onderzoek door de deskundigen is geschied, hetzij het verschil van de deskundigen omtrent de feiten, hetzij het verschil in oordeelvelling, daartoe aanleiding geeft, kan de rechter-commissaris, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, het onderzoek aan andere deskundigen opdragen. De voorgaande artikelen dezer afdeeling en artikel 236 zijn van toepassing.
De rechter-commissaris kan den deskundigen geheimhouding opleggen.
Indien de officier van justitie aan de rechter-commissaris schriftelijk mededeelt dat van verdere vervolging wordt afgezien, eindigt het gerechtelijk vooronderzoek.
Vervallen
Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12-13 is gevraagd of gegeven, doet de officier van justitie een mededeling overeenkomstig artikel 238 niet dan nadat daarin is bewilligd door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging is ingesteld.
Indien het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten of geëindigd, doch het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de rechter-commissaris op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, gehoord de officier van justitie, nader onderzoek verrichten.
De vordering onderscheidenlijk het verzoek wordt schriftelijk gedaan, behelst een opgave van de handelingen van onderzoek die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht, en is met redenen omkleed.
In geval van een toewijzing van de vordering of het verzoek, bedoeld in artikel 241, eerste lid, stelt de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk het onderzoek in of doet hij dat onderzoek instellen.
Het onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd.
Elke bevoegdheid aan de verdachte bij deze Titel toegekend komt mede toe aan diens raadsman.
In afwijking van artikel 446, tweede lid, staat voor het openbaar ministerie tegen een beschikking van de rechtbank, gegeven in hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris, waarbij een krachtens deze Titel genomen vordering niet is toegewezen, geen beroep in cassatie open.
In geval van de mededeeling genoemd in artikel 238 doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen.
Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad, doet de officier van justitie, buiten het geval van artikel 243, uiterlijk binnen twee maanden nadat het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten, hetzij de verdachte kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen, of dat in verband met dat onderzoek tot verdere vervolging van enig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij de verdachte dagvaarden ter terechtzitting.
De termijn kan op de vordering van den officier van justitie door de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. Indien de officier van justitie het gerechtshof ingevolge artikel 246, derde lid, om bewilliging heeft verzocht, wordt de termijn van rechtswege verlengd tot en met de veertiende dag, nadat het gerechtshof op het verzoek heeft beslist.
Indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaats gehad, doch voorloopige hechtenis is toegepast, doet de officier van justitie, zoodra de zaak tot klaarheid is gebracht, hetzij den verdachte kennis geven dat hij hem ter zake van het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, of dat tot verdere vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij hem dagvaarden ter terechtzitting.
Kennisgevingen van verdere vervolging en van niet verdere vervolging worden aan de verdachte betekend.
Ingeval van onbevoegdheid der rechtbank kan het onderzoek echter voor een ander gerecht worden voortgezet. Zulks is eveneens mogelijk indien de zaak wordt verenigd met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is.
Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12-13 is gevraagd of gegeven, blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege, tenzij daaraan een mededeling overeenkomstig artikel 238 is voorafgegaan of in de kennisgeving is bewilligd door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging is ingesteld. Artikel 240, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien de zaak niet verder wordt vervolgd op grond van:
onbevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van het feit,
vereniging met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is,
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie,
niet-strafbaarheid van het feit of van de verdachte,
onvoldoende aanwijzing van schuld,
wordt van die grond in de kennisgeving melding gemaakt.
Bij eene kennisgeving van verdere vervolging wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 250, eerste lid, en 250a, eerste lid.
Vervallen
Behoudens het bepaalde bij artikel 250a, eerste lid, kan de verdachte tegen de kennisgeving van verdere vervolging binnen acht dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed. Indien op het tijdstip waartegen de verdachte is gedagvaard op het gehele bezwaarschrift nog niet onherroepelijk is beslist, stelt de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd uit. Behoudens ingeval de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging is gesteld, wordt de verdachte, met verwijzing naar de inhoud van de dagvaarding, opgeroepen en worden de getuigen, deskundigen en tolken opnieuw gedagvaard of opgeroepen voor de dag van de terechtzitting bepaald, zodra op het gehele bezwaarschrift onherroepelijk is beslist. De artikelen 260, behoudens voorzover daarin is voorgeschreven dat de verdachte op het voorschrift van artikel 262, eerste lid, opmerkzaam wordt gemaakt, 263 en 265 zijn van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank kan, alvorens te beslissen, door den rechter-commissaris een onderzoek doen instellen en zich de daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen. Dit onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en achtste afdeeling van den Derden Titel van dit Boek gevoerd.
Is de officier van justitie niet ontvankelijk, het feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, of de verdachte niet strafbaar, of onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig, dan stelt zij de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging of voor een bij de beschikking nader aan te duiden gedeelte van de tenlastelegging buiten vervolging.
In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte niet-ontvankelijk hetzij het bezwaarschrift ongegrond, zo nodig onder aanduiding van de wijzigingen die in de tenlastelegging moeten worden aangebracht.
Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging onherroepelijk is geworden, vervalt een reeds uitgebrachte dagvaarding. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgstelling ten aanzien van een gedeelte van de tenlastelegging onherroepelijk is geworden, moet de tenlastelegging in overeenstemming met die beschikking worden gebracht.
Tegen de kennisgeving van verdere vervolging, die is gedaan na een bevel krachtens artikel 12i, eerste lid, is een bezwaarschrift niet toegelaten, tenzij nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden.
Indien de rechtbank na kennisneming van het bezwaarschrift als in het voorgaande lid bedoeld de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging of ten aanzien van een gedeelte van de tenlastelegging buiten vervolging heeft gesteld, zendt de griffier van de rechtbank de beschikking en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken binnen drie dagen aan het gerechtshof, dat het bevel tot vervolging heeft gegeven.
Het gerechtshof bevestigt de beschikking van de rechtbank, hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming, hetzij met verbetering der gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beschikking, wat de rechtbank had behoren te doen.
Vervallen
In geval van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling staat voor het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de beschikking hoger beroep bij het gerechtshof en daarna beroep in cassatie open.
Indien de officier van justitie heeft kennis gegeven de zaak verder te zullen vervolgen, doet hij de verdachte zo spoedig mogelijk dagvaarden ter terechtzitting. Ziet de officier van justitie alsnog van verdere vervolging af, dan doet hij de verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, niet verder zal vervolgen.
Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze titel genomen, met uitzondering van die bedoeld in artikel 250, vijfde en zesde lid, worden aan de verdachte betekend.
Behoudens het bepaalde bij artikel 246, tweede lid, kan de verdachte na zijne buitenvervolgingstelling, na de hem beteekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem beteekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden.
Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek.
Bij verzuim van een termijn voor verdere vervolging of kennisgeving van niet verdere vervolging kan de verdachte ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken dan onder de voorwaarden, in de voorgaande leden bepaald. Echter kan het gerecht, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op de vordering van het openbaar ministerie, dit alsnog éénmaal een nieuwen termijn stellen, indien het algemeen belang dat dringend eischt. Artikel 244, tweede lid, is van toepassing.
Indien aan de rechtbank blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd of verzuim of nietigheid van eene wettelijke voorgeschreven beteekening heeft plaats gehad, is artikel 199 van overeenkomstige toepassing.
Is het onderzoek op de terechtzitting aangevangen, dan kan, behoudens het bepaalde bij artikel 257, verzuim van vormen bij het voorbereidende onderzoek niet meer tot nietigheid leiden.
Bij verzuim of nietigheid van de bij artikel 254 voorgeschreven betekening van de beschikking van het gerechtshof, bedoeld in artikel 252, tweede lid, wordt op het verzoek van de verdachte, mits gedaan onmiddellijk na de ondervraging, bedoeld in artikel 273, eerste lid, de dagvaarding waarbij hij ter terechtzitting is opgeroepen, nietig verklaard.
De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.
Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd, kan de dagvaarding geschieden ook al is het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gesloten. Van de dagvaarding geeft de officier van justitie in dat geval schriftelijk kennis aan de rechter-commissaris. Door deze kennisgeving eindigt het gerechtelijk vooronderzoek. De artikelen 237-240 en 244 vinden alsdan geen toepassing.
Indien eene kennisgeving van verdere vervolging is voorafgegaan, moet de omschrijving van het feit in de dagvaarding, op straffe van nietigheid, overeenstemmen met de omschrijving van het feit in de kennisgeving, met dien verstande dat de omschrijving van het feit in de dagvaarding overeenkomstig de door de rechtbank na een ongegrondverklaring van het bezwaarschrift gegeven aanduiding moet worden gewijzigd.
Bij de betekening van de dagvaarding wordt, op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen, de bevoegdheid vermeld, die de verdachte bij artikel 74a van het Wetboek van Strafrecht is verleend.
Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien dit in het belang van het onderzoek is.
De officier is bevoegd getuigen, deskundigen en tolken ter terechtzitting schriftelijk te doen oproepen.
Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van een tolk wordt opgave gedaan.
Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, tweede lid, en 278, tweede lid.
Tegen de dagvaarding, voor zoover deze betreft een feit ten aanzien waarvan eene kennisgeving van verdere vervolging niet is voorafgegaan, kan de verdachte binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
Zolang de in artikel 250, eerste lid, of de in het eerste lid van dit artikel gestelde termijn niet is verstreken, kan de rechtbank alleen met toestemming van de verdachte het onderzoek op de terechtzitting een aanvang doen nemen. Door het geven van toestemming doet de verdachte tevens afstand van het recht om een bezwaarschrift in te dienen. In het andere geval stelt de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd uit.
De verdachte is bevoegd getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De verdachte die de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan de officier van justitie verzoeken om bijstand van een tolk op de terechtzitting.
Hij geeft deze daartoe ten minste drie dagen voor de terechtzitting in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk bij aangetekende, aan de officier gerichte brief op. Hij vermeldt daarbij de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.
De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien hij:
het onaannemelijk acht dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
van oordeel is dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht;
van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen of weigeren een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te leggen:
indien de getuige een bedreigde getuige is, of
indien de officier van justitie op grond van zijn aanvankelijk oordeel, dat de getuige voldoet aan de in artikel 226a, eerste lid onder a en b, genoemde voorwaarden, hem heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze dan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 226c-226f zal worden verhoord.
Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen. Ingeval door de rechter-commissaris overeenkomstig de Zevende Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving van de openbare orde zijn gegeven moet een termijn van ten minste vier dagen verlopen.
Geschiedt de betekening van de dagvaarding op de wijze als is voorzien in artikel 587, tweede lid, dan kan de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring, houdende zijn toestemming tot verkorting van deze termijnen, doen opnemen; hij moet de verklaring tekenen; indien hij niet kan tekenen wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.
Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de officier van justitie de dagvaarding intrekken. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte en aan de benadeelde partij.
De officier van justitie draagt zorg dat de gedagvaarde getuigen en deskundigen tijdig schriftelijk met de intrekking worden bekend gemaakt.
Wordt bij of na de intrekking der dagvaarding van verdere vervolging afgezien, dan doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de dagvaarding betrekking had, niet verder zal vervolgen. De artikelen 246, 247 en 255 zijn van toepassing.
Indien de dagvaarding is ingetrokken, zonder dat den verdachte eene kennisgeving van niet verdere vervolging is beteekend, stelt de rechtbank, op het verzoek van den verdachte, den officier van justitie een termijn binnen welken hetzij tot dagvaarding, hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan. Artikel 255, vierde en vijfde lid, is van toepassing.
Strafzaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt in het openbaar. Vanaf het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven, indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid, wordt door de rechtbank ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers gegeven. De rechtbank geeft het bevel niet dan na het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers, zo nodig met gesloten deuren, hieromtrent te hebben gehoord.
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte.
De voorzitter begint het onderzoek tegen de verdachte door het vragen naar diens naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven en dat van diens feitelijke verblijfplaats.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
Indien de verdachte de orde op de terechtzitting verstoort en vruchteloos door de voorzitter is gewaarschuwd, kan de voorzitter zijn verwijdering uit de zittingzaal bevelen en, zo nodig, bepalen dat hij gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering wordt gesteld. De behandeling van de zaak wordt op tegenspraak voortgezet. Artikel 124, vierde lid, is van toepassing.
Indien de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken, geschieden de vragen of antwoorden schriftelijk. De voorzitter deelt de resultaten van deze ondervraging mondeling mee.
Indien de in het eerste lid bedoelde verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan lezen of schrijven, dan wordt de bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk gevorderd. De artikelen 275 en 276 zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien op de terechtzitting blijkt dat de bijstand van een tolk nodig is, beveelt de rechtbank de oproeping van een tolk; bij niet verschijning kan de rechtbank een bevel tot medebrenging geven.
Als tolk wordt slechts toegelaten degene die niet reeds in een andere kwaliteit aan het onderzoek deelneemt.
Voordat de tolk zijn werkzaamheden aanvangt, beëdigt de voorzitter de tolk dat hij zijn taak naar zijn geweten zal vervullen. Artikel 216, tweede lid, betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van overeenkomstige toepassing.
Vervallen
De rechtbank onderzoekt de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding aan de niet verschenen verdachte. Indien blijkt dat deze niet op geldige wijze is uitgereikt, spreekt zij de nietigheid van de dagvaarding uit.
In geval de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig is, beveelt zij dat de verdachte in persoon zal verschijnen; zij kan daartoe tevens zijn medebrenging gelasten.
Indien de verdachte heeft meegedeeld dat hij zijn verdediging in persoon wil voeren en hij om uitstel van de behandeling van zijn zaak heeft verzocht, beslist de rechtbank op het verzoek om uitstel. De rechtbank willigt het verzoek om uitstel in of wijst het af, waarna in het laatste geval het onderzoek met inachtneming van artikel 280, eerste lid, wordt voortgezet.
De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt en de rechtbank geen aanleiding ziet voor
het nietig verklaren van de dagvaarding op grond van artikel 278, eerste lid of
het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte, bedoeld in artikel 278, tweede lid,
beveelt zij dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet, tenzij zij heeft ingestemd met verdediging op de voet van artikel 279.
De rechtbank verklaart het verstek vervallen, indien de verdachte alsnog op de terechtzitting of na de hervatting daarvan in persoon verschijnt of zich alsnog laat verdedigen met inachtneming van artikel 279, eerste lid.
Vervallen
Indien het belang van het onderzoek dit vordert, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd.
De schorsing voor bepaalde tijd kan zo nodig telkens tot een nader te bepalen tijdstip worden verlengd.
In geval van schorsing wordt er een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.
Bevindt de verdachte zich in voorlopige hechtenis, dan zijn de volgende leden van dit artikel van toepassing.
Indien de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor een bepaalde tijd schorst, stelt zij de termijn van de schorsing in de regel op niet meer dan een maand. Om klemmende redenen kan zij echter een langere termijn stellen, doch in geen geval langer dan drie maanden.
Schorst de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd, dan stelt zij met overeenkomstige toepassing van het tweede lid, een uiterste termijn, waarbinnen het onderzoek moet worden hervat.
Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd, kan de officier van justitie schorsing van het onderzoek op de terechtzitting vorderen, mits hij het voornemen daartoe aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt bij de dagvaarding.
In de gevallen waarin van nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken, is de verdachte bevoegd dit verweer reeds dadelijk na de ondervraging bedoeld in artikel 273, voor te dragen en toe te lichten.
De verdachte kan andermaal en, als de officier van justitie daarna weer het woord voert, nogmaals het woord voeren.
Indien de officier van justitie, hetzij naar aanleiding van een verweer bedoeld in artikel 283, eerste lid, hetzij gehoord door de rechtbank ingevolge artikel 283, zesde lid, van oordeel is dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, zijn de artikelen 313 en 314 van toepassing.
Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behoren te geschieden, op dezelfde terechtzitting afzonderlijk aangebracht, dan beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaats vinden.
Indien strafbare feiten waartussen verband bestaat of welke door dezelfde persoon zijn begaan op verschillende terechtzittingen zijn aangebracht, maar de behandeling op dezelfde terechtzitting wordt hervat of aangevangen, beveelt de rechtbank eveneens de voeging, indien dit in het belang van het onderzoek is.
Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd.
De voorzitter kan bepalen dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer medeverdachten of getuigen zal worden ondervraagd.
De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.
De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c.
Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:
de oproeping, indien de oproeping door de officier van justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid, is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt;
de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij tevens zijn medebrenging gelasten.
Bij het horen van getuigen zijn de artikelen 274 tot en met 276, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht;
redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
Indien de officier van justitie op de in artikel 264, tweede lid, onder b, genoemde grond heeft geweigerd een door de verdachte opgegeven getuige te doen oproepen of een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te leggen en ten aanzien van die getuige geen beschikking, bedoeld in artikel 226a, eerste lid is gegeven, stelt de rechtbank de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde de getuige, zo nodig met inachtneming van de artikelen 226c-226f te doen verhoren. In geval van een door de verdachte opgegeven getuige blijft het bepaalde in de vorige volzin buiten toepassing, indien de rechtbank bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat door het achterwege blijven van het verhoor de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. De officier van justitie dient onmiddellijk nadat de stukken in handen van de rechter-commissaris zijn gesteld, de vordering, bedoeld in artikel 226a, eerste lid, in. Artikel 316 is van overeenkomstige toepassing.
De voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die zal worden gehoord.
Hij kan, gehoord de officier van justitie en de verdachte, de getuige toestaan zich voor het afleggen van zijn verklaring tot een bepaald tijdstip te verwijderen.
Hij neemt zo nodig maatregelen om de getuigen te beletten dat zij voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting
zich met elkaar onderhouden dan wel
kennis nemen van eerder ter terechtzitting afgelegde verklaringen van andere getuigen en de verdachte.
De voorzitter bepaalt met inachtneming van artikel 292, vierde lid, in welke volgorde de getuigen worden gehoord.
De voorzitter vraagt de getuige naar zijn naam en voornamen, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en zijn beroep; of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad. Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een bepaald gegeven, bedoeld in de vorige volzin, door de voorzitter achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen.
De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216, tweede lid, betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van overeenkomstige toepassing.
De getuige moet bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk opgeven wat hij heeft waargenomen en ondervonden en wat zijn redenen van wetenschap zijn.
Hij geeft daarna de rechters en de officier van justitie de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige.
Hij stelt de verdachte in de gelegenheid om de getuige te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden ofwel de gevorderde eed of belofte weigert af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, dat hij in gijzeling zal worden gesteld.
Voordat het bevel wordt gegeven, worden de getuige en diens advocaat gehoord over de reden van zijn weigering.
Het bevel tot gijzeling is niet langer dan dertig dagen geldig; de rechtbank beveelt tevens op welk tijdstip de getuige opnieuw aan haar wordt voorgeleid. Tegen het bevel is geen rechtsmiddel toegelaten.
De rechtbank gelast het ontslag van de getuige uit de gijzeling, zodra hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan of het onderzoek op de terechtzitting is gesloten. Zij is echter bevoegd het ontslag uit de gijzeling in elke stand van het onderzoek te bevelen, ook op verzoek van de getuige. Artikel 223, derde lid, is van toepassing.
Indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed schuldig te hebben gemaakt, kan de rechtbank dienaangaande onderzoek bevelen.
In dat geval maakt de griffier dadelijk proces-verbaal op, dat door de voorzitter, de rechters en hemzelf wordt ondertekend. Het proces-verbaal bevat de verklaring van de getuige.
Na het afleggen van zijn verklaring blijft de getuige in de zittingzaal, tenzij de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie en de verdachte, hem vergunt zich te verwijderen, zo nodig met het bevel op een te bepalen tijdstip opnieuw aanwezig te zijn.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is de toestemming van de verdachte niet vereist indien ten aanzien van de getuige het vermoeden bestaat, bedoeld in artikel 290, eerste lid, tweede volzin.
De rechtbank kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte getuigen tegenover elkaar stellen.
De voorzitter kan, in afwijking van artikel 296, eerste lid, bevelen dat na een afgelegde getuigenis een of meer getuigen de zittingzaal zullen verlaten en dat een of meer van hen opnieuw zullen worden binnengelaten teneinde hetzij afzonderlijk, hetzij in elkaars bijzijn, nogmaals te worden gehoord.
Indien een getuige die tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is beëdigd of overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand, is overleden ofwel naar het oordeel van de rechtbank niet op de terechtzitting heeft kunnen verschijnen, zal zijn eerder afgelegde verklaring, mits ter terechtzitting voorgelezen of samengevat, worden aangemerkt als aldaar afgelegd.
Ook de verklaring van de getuige die tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is beëdigd of overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand, en van wiens verhoor met instemming van de verdachte en de officier van justitie is afgezien en van de getuige die reeds met inachtneming van artikel 226c-226f als bedreigde getuige is verhoord, zullen mits ter terechtzitting voorgelezen of samengevat, worden aangemerkt als aldaar afgelegd.
Alle bepalingen in deze titel betreffende getuigen en hun verklaringen zijn ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen, behoudens dat:
de deskundige wordt beëdigd dat hij zijn taak naar zijn geweten zal vervullen;
artikel 291 niet van toepassing is;
gijzeling niet is toegelaten.
De voorzitter kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte bepalen dat de vragen met betrekking tot de geestvermogens van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld, en voorts dat de officier van justitie of de raadsman buiten de tegenwoordigheid van de verdachte betreffende diens geestvermogens het woord zal voeren.
Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.
Indien de verdachte daarom verzoekt, wordt een getuigenverklaring op de terechtzitting voorgelezen teneinde als daar afgelegd te worden aangemerkt.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
De officier van justitie legt een lijst met op grond van artikel 94 inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen over. Hij doet voorts mededeling van de opbrengst van de voorwerpen ten aanzien waarvan een machtiging op grond van artikel 117, tweede lid, is verleend.
De rechtbank heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147 aan het openbaar ministerie is toegekend. Zij oefent die uit hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte.
Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.
Indien uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden die, niet in de dagvaarding vermeld, volgens de wet tot verzwaring van straf grond opleveren, is de officier van justitie bevoegd deze alsnog mondeling ten laste te leggen.
Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de officier van justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen zullen worden toegelaten.
Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal ter terechtzitting opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.
Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 313 is gewijzigd, wordt aan de verdachte door de griffier een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde telastlegging op de terechtzitting verstrekt, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen kan worden volstaan. Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend.
De rechtbank schorst het onderzoek zo nodig voor een bepaalde tijd; met toestemming van de verdachte of de raadsman die op grond van artikel 279, eerste lid, tot de verdediging is toegelaten, kan het onderzoek echter aanstonds of na een korte onderbreking worden voortgezet.
Indien in de telastlegging voor de opgave van het feit is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 261, derde lid, wordt die opgave alsnog in overeenstemming gebracht met de in het eerste en tweede lid van dat artikel gestelde eisen.
De artikelen 313, met uitzondering van de laatste volzin, en 314 vinden overeenkomstige toepassing.
Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of deskundigen, of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of deskundigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.
Artikel 288, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het bevel tot oproeping van getuigen en deskundigen, als bedoeld in het eerste lid en het daarbij gevoegde bevel tot medebrenging.
Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte tegen wie voorlopige hechtenis is bevolen, wordt ingesteld en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, beveelt de rechtbank bij een met redenen omklede beslissing dat de verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 509f, of een inrichting tot klinische observatie bestemd.
Indien de rechtbank het houden van eene schouw of het hooren van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal doch binnen haar rechtsgebied noodzakelijk acht, kan zij te dien einde, met schorsing der zaak, bevelen dat de terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst.
De rechtbank is bevoegd daartoe met de personen door haar aangewezen elke plaats te betreden. Artikel 146, tweede lid, is te haren aanzien van toepassing.
In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde tijd geschorst, wordt door de voorzitter aan de verdachte, diens raadsman, en aan de tolken, getuigen en deskundigen voor zover zij nog niet op de terechtzitting zijn gehoord, het tijdstip aangezegd, waarop zij bij de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting aanwezig moeten zijn. Aan de aanwezige benadeelde partij wordt door de voorzitter het tijdstip aangezegd waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. De aanzegging geldt als oproeping.
De verdachte, raadsman, getuigen, deskundigen en tolken die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden in het geval van schorsing voor de nadere terechtzitting opnieuw opgeroepen. De benadeelde partij die niet bij de aanzegging aanwezig is, wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.
De rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, getuigen en deskundigen die reeds op de terechtzitting zijn gehoord, en tolken aanwijzen wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling wordt vereist. De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie, gehoord de verdachte, toe en willigt het verzoek van de verdachte, gehoord de officier van justitie, in, tenzij zij van oordeel is dat door het afwijzen van de vordering of het niet inwilligen van het verzoek redelijkerwijs noch het openbaar ministerie in de vervolging, noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
In alle gevallen waarin het onderzoek voor een onbepaalde tijd is geschorst, worden, zodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de verdachte, de getuigen, deskundigen en tolken, voor zover zij nog niet ter terechtzitting zijn gehoord, opnieuw opgeroepen. De ter terechtzitting verschenen benadeelde partij wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.
In alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat, kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde tolken, getuigen en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260, eerste lid, en 263.
Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid, wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.
De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
In het geval dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, wordt de verklaring van een getuige die bij het voorgaand onderzoek is gehoord, mits op de nadere terechtzitting voorgelezen en met instemming van de officier van justitie en de verdachte, als aldaar afgelegd aangemerkt.
Dit geldt niet indien de rechtbank ambtshalve voor de schorsing van het onderzoek getuigen en deskundigen die reeds ter terechtzitting zijn gehoord, heeft aangewezen, wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling wordt vereist.
Het vereiste van instemming, bedoeld in het derde lid, geldt niet ten aanzien van de verklaring van een getuige die
is overleden,
naar het oordeel van de rechtbank niet op de nadere terechtzitting heeft kunnen verschijnen,
weigert op de nadere terechtzitting een verklaring af te leggen.
Vervallen
Voor de sluiting van het onderzoek vraagt de voorzitter aan de verdachte die op de terechtzitting door een tolk is bijgestaan of hij bij de uitspraak die niet aanstonds wordt gedaan, aanwezig zal zijn. Indien de verdachte verklaart niet aanwezig te zullen zijn, blijft de oproeping van de tolk voor de uitspraak achterwege. Indien de verdachte verklaart wel aanwezig te zullen zijn, zegt de voorzitter de tolk de datum en het tijdstip van de uitspraak aan; de aanzegging geldt als oproeping.
De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.
Bij aanvulling van het verkorte vonnis wordt ook het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.
Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt.
Alvorens te beslissen op eenig verzoek of verzet van den verdachte, hoort de rechtbank den officier van justitie. Alvorens te beslissen op eenige vordering of op eenig verzet van den officier van justitie, stelt de rechtbank den verdachte, indien deze tegenwoordig is, of diens raadsman in de gelegenheid het woord te voeren.
Weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van den officier van justitie of een verzoek of verzet van den verdachte, strekkende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend, heeft nietigheid ten gevolge.
Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
De rechtbank kan bevelen dat de benadeelde partij, die niet in persoon of bij vertegenwoordiger ter terechtzitting is verschenen, zal worden opgeroepen om op een nader door de rechtbank te bepalen tijdstip ter terechtzitting te verschijnen.
Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.
De benadeelde partij kan ter terechtzitting tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade stukken overleggen, doch geen getuigen of deskundigen aanbrengen.
Indien de benadeelde partij de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan zij een tolk naar de terechtzitting mede brengen ten einde haar aldaar bij te staan.
De benadeelde partij of degene die haar bijstaat kan aan de getuigen en deskundigen vragen stellen, doch alleen betreffende haar vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij kan haar vordering, nadat de officier van justitie overeenkomstig artikel 311 het woord heeft gevoerd, toelichten of doen toelichten. Zij kan andermaal het woord voeren telkens wanneer de officier van justitie het woord heeft gevoerd, dan wel tot het voeren daarvan in de gelegenheid is gesteld.
Behoudens toepassing van artikel 333, doet de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak.
Vervallen
Vervallen
Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan die welke bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied.
Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.
De verklaring van een getuige wiens identiteit niet blijkt, kan alleen medewerken tot het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de getuige is een bedreigde getuige en is als zodanig door de rechter-commissaris op de wijze voorzien in artikelen 226c-226f verhoord, en
het telastegelegde feit, voor zover bewezen, betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en levert gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan, of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde op.
Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting medegedeeld gevoelen betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is.
Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast;
processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen;
verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is;
alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan alleen medewerken tot het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de bewijsbeslissing vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.
Het bewijs dat de verdachte het telastgelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van bedreigde getuigen of schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt.
Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden.
Te bepaalden tijde kan de uitspraak mondeling tot een naderen dag worden uitgesteld. De uitspraak kan niet vervroegd worden, tenzij zij gedaan wordt in tegenwoordigheid van den verdachte.
Ingeval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen dat op eene door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek worde hervat.
Ook kan, in het geval bij het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van artikel 316 een onderzoek door den rechter-commissaris doen plaats vinden.
De rechtbank onderzoekt op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid der dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het telastegelegde feit en de ontvankelijkheid van den officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing der vervolging.
Indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld, daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging.
Indien een feit dat ingevolge artikel 382 voor de kantonrechter moet worden vervolgd, bij een andere kamer van de rechtbank aanhangig is gemaakt, kan het feit op verzoek van de verdachte of ambtshalve worden verwezen naar de kantonrechter. Zodanige verwijzing is niet mogelijk, indien primair een feit is ten laste gelegd dat ingevolge artikel 382 niet voor de kantonrechter wordt vervolgd.
In geval van een weigering van de officier van justitie om een door de rechter gegeven bevel tot dagvaarding of oproeping van een getuige als bedoeld in artikel 264 ten uitvoer te leggen, terwijl die getuige ingevolge een onherroepelijke rechterlijke beslissing geen bedreigde getuige is, spreekt de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging uit.
Indien het onderzoek in artikel 348 bedoeld, niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald.
Acht de rechtbank het telastegelegde feit bewezen, het te zijn een strafbaar feit en den verdachte deswege strafbaar, dan legt zij op de straf of den maatregel, op het feit gesteld.
Acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte het hem telastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij.
Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake. In het geval, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, kan zij tevens een maatregel opleggen als voorzien in artikel 37, 37a, 37b of 77s van het Wetboek van Strafrecht, indien de wettelijke voorwaarden daarvoor zijn vervuld.
In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
De rechtbank kan de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen onder zekerheidstelling gelasten. Artikel 118a is van overeenkomstige toepassing.
Vervallen
Indien eene uitspraak bij verstek is gedaan, kan, nadat deze uitvoerbaar is geworden, de beslissing der rechtbank ten aanzien van de stukken van overtuiging worden uitgevoerd, nadat van die stukken, indien de uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, eene nauwkeurige beschrijving door den griffier is opgemaakt en op de griffie nedergelegd.
Indien de rechtbank valschheid in authentiek geschrift aanneemt, verklaart zij bij de uitspraak het geheele stuk valsch, of wijst zij aan waarin de valschheid bestaat.
Zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, stelt de griffier eene door hem onderteekende aanteekening op het stuk, houdende dat dit geheel of gedeeltelijk is valsch verklaard en vermeldende het vonnis waarbij dit is geschied. Het in de vorige zin bepaalde is niet van toepassing op akten, voorkomende in een register van de burgerlijke stand.
In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen.
Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
Indien een zwaardere straf wordt opgelegd dan de officier van justitie heeft gevorderd, dan wel een straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur medebrengt dan de officier van justitie heeft gevorderd, geeft het vonnis steeds in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Van het gebruik als bewijsmiddel van de verklaring
van de getuige, bedoeld in artikel 216, tweede lid, of
van de bedreigde getuige, of
van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, tweede lid, en 290, eerste lid, tweede en derde volzin,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden.
Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt. De beraadslaging over de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien artikel 333 toepassing heeft gevonden.
De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.
Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.
Het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting der rechtbank. De officier van justitie en de griffier zijn hierbij aanwezig.
De verdachte die zich ter zake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorloopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of hij mondeling of schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen blijven.
Is zoodanige verdachte tot het bijwonen der uitspraak buiten staat, dan wordt ten spoedigste het vonnis hem ter plaatse waar hij wordt gevangen gehouden, door den griffier voorgelezen, met de kennisgeving in het volgende artikel voor den voorzitter voorgeschreven. Van een en ander wordt door den griffier op het vonnis melding gemaakt.
Het vonnis wordt binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak onderteekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld, en door den griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest.
Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis.
Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, eerste lid, en de redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 359, derde lid, tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend.
De aanvulling bedoeld in artikel 365a, tweede lid, wordt ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.
Aan een vordering van de officier van justitie of een verzoek van de verdachte of diens raadsman, strekkende om een verkort vonnis aan te vullen, wordt gevolg gegeven, indien de vordering of het verzoek binnen drie maanden na de uitspraak is gedaan.
De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
Deze mededeling wordt niet gedaan
aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
In geval artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan vanwege het openbaar ministerie aan de verdachte aanstonds na de uitspraak op de terechtzitting een mededeling in persoon worden uitgereikt. De mededeling houdt in de straf waartoe de verdachte is veroordeeld, alle beslissingen die betrekking hebben op de in artikel 14c of 77z van het Wetboek van Strafrecht omschreven algemene en bijzondere voorwaarden en de datum van de ingang van de proeftijd, indien de verdachte afziet van het instellen van een rechtsmiddel.
Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling bedoeld in het eerste lid, aan de niet op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan verschenen verdachte toegezonden over de post. Deze toezending geschiedt ook indien de uitreiking in persoon, bedoeld in het eerste lid, niet heeft plaats gevonden.
In alle overige gevallen wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan de verdachte in persoon betekend. Deze mededeling bevat tevens de in artikel 366, eerste en derde lid, genoemde gegevens.
Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing ingeval artikel 22c of 77m van het Wetboek van Strafrecht is toegepast.
Op het rechtsgeding voor de politierechter, bedoeld in artikel 51 van de Wet op de rechterlijke organisatie, vinden titels V en VI van Boek II en titel IIIb van boek IV overeenkomstige toepassing, voor zover in deze Titel niet anders is bepaald, en met dien verstande dat de politierechter de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de meervoudige kamer toekomen.
Het rechtsgeding wordt voor de politierechter vervolgd indien naar het aanvankelijke oordeel van het openbaar ministerie de zaak van eenvoudige aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, terwijl de te requireren gevangenisstraf niet meer dan zes maanden mag bedragen.
Indien de politierechter oordeelt dat de zaak door een meervoudige kamer van de rechtbank moet worden behandeld, verwijst hij de zaak daarheen. Dit geschiedt in elk geval indien naar het oordeel van de politierechter de toepassing van artikel 37a, eerste lid, of artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht in overweging behoort te worden genomen.
Ingeval de termijn van dagvaarding korter is dan acht dagen moet het bezwaarschrift, bedoeld in artikel 250, eerste lid, of artikel 262, eerste lid, worden ingediend voor het tijdstip van de terechtzitting dat in de dagvaarding staat vermeld.
Aan de verdachte die is aangehouden voor een strafbaar feit dat voor de politierechter wordt vervolgd, kan een verkorte dagvaarding worden uitgereikt.
De verkorte dagvaarding bevat:
een oproeping om een bepaalde dag en uur op de terechtzitting voor de politierechter te verschijnen terzake van een kort omschreven feit;
de mededeling van de rechten en bevoegdheden, op welke de verdachte ingevolge artikel 260, derde lid, opmerkzaam moet worden gemaakt;
een mededeling van de mogelijkheid dat het openbaar ministerie een transactievoorstel terzake van hetzelfde feit kan doen en de rechtsgevolgen die aan weigering of aanvaarding daarvan zijn verbonden;
de aankondiging dat de verkorte dagvaarding zal worden aangevuld en een mededeling over de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het al dan niet verschijnen op de terechtzitting.
De verkorte dagvaarding wordt voor de terechtzitting aangevuld met een telastlegging die voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid; deze aanvulling wordt ten minste drie dagen voor de terechtzitting aan de verdachte betekend.
In geval de verdachte is gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen, kan de politierechter optreden als raadkamer met betrekking tot:
de beslissing tot uitstel van het onderzoek op de terechtzitting, bedoeld in artikel 250, eerste lid, of in artikel 262, derde lid;
de behandeling van de vordering van de officier van justitie, bedoeld in artikel 68, derde lid;
de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding.
Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de politierechter het onderzoek voor bepaalde tijd, indien het verzoek hem gegrond voorkomt.
De officier van justitie is bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen of te doen oproepen om voor de politierechter te verschijnen. In het laatste geval geschiedt de oproeping door ambtenaren of functionarissen die Onze Minister van Justitie daartoe heeft aangewezen.
Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte of zijn aldaar aanwezige raadsman voorlezing of mededeling van de korte inhoud van bepaald aangeduide stukken verlangt, kan de politierechter in plaats van de voorlezing van de processen-verbaal, de verslagen van deskundigen of andere stukken vermeld in artikel 301, gelasten dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat die stukken zijn overgelegd; daarop mag ook ten bezware van de verdachte acht worden geslagen.
Indien de verdachte overeenkomstig artikel 53 is aangehouden en aan de officier van justitie is voorgeleid, kan hij worden gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen en nog diezelfde dag ter terechtzitting worden geleid. Artikel 279 en de termijn bedoeld in artikel 370 blijven in dit geval buiten toepassing.
Na aanhouding van de verdachte ingevolge artikel 53 door een opsporingsambtenaar, kunnen door die ambtenaar mondeling getuigen worden uitgenodigd om te verschijnen voor de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, aan wie de verdachte wordt voorgeleid.
Indien de verdachte op de wijze bedoeld in het eerste lid is gedagvaard, kan de dagvaarding, in afwijking van artikel 261, eerste lid, bestaan in een korte aanduiding van het telastegelegde feit.
Indien de dagvaarding overeenkomstig artikel 375, derde lid heeft bestaan in een korte aanduiding van het telastegelegde feit, doet de officier van justitie ter terechtzitting bij de voordracht van de zaak mondeling en na voorlezing, schriftelijk nadere opgave van het feit.
De nadere opgave voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid; zij geldt voor wat betreft de grondslag van de verdere vervolging als dagvaarding.
Bij toepassing van artikel 369, tweede lid, wordt de zaak op de bestaande telastlegging voor de meervoudige kamer aanhangig gemaakt door aanzegging of oproeping van de verdachte vanwege de officier van justitie tegen de dag van de nadere terechtzitting. De artikelen 260, tweede lid, 263 en 265 zijn van toepassing.
De zaak wordt op de gewone wijze voortgezet, met dien verstande dat de beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350, mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaats gehad, behalve voor zover het betreft aldaar afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen.
De politierechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis.
Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen
indien de politierechter dit ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied;
indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd.
Behoudens het bepaalde in artikel 378, tweede lid, en indien schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de politierechter gewaarmerkt.
De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 381, derde lid, vastgesteld door Onze Minister van Justitie. De aantekening vermeldt in ieder geval:
de naam van de politierechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert;
de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
Indien de aanduiding van het feit in de dagvaarding bij de nadere opgave van het feit op grond van artikel 376, eerste lid, is verbeterd of aangevuld, geschiedt de aantekening nadat de verbetering of aanvulling in het dubbel is verwerkt en door de politierechter is gewaarmerkt.
Wordt alsnog aan artikel 378, tweede lid, onder b of c, toepassing gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
De politierechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
Indien de politierechter of de plaatsvervanger die over de zaak geoordeeld heeft, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij, in het eerste geval door een plaatsvervanger en, in het tweede geval, door den politierechter of een andere plaatsvervanger.
Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt.
Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 378a, eerste lid.
Voor de kantonrechter worden vervolgd, rechtsgedingen inzake:
misdrijven, bedoeld in artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht, voorzover de verdachte op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;
overtredingen, met uitzondering van:
overtredingen, bedoeld in de artikelen 447c, 447d, 465–467 en 468, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
overtredingen inzake belastingen, tenzij het betreft een overtreding van voorschriften met betrekking tot parkeren als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet;
overtredingen, bedoeld in artikelen 10, eerste lid, en 11, eerste lid, van de Opiumwet;
overtredingen, bedoeld in artikel 19 van de Wet afbreking zwangerschap;
overtredingen, waarvan de kennisneming bij wet aan een andere rechter dan de kantonrechter is opgedragen;
overtredingen, begaan door personen die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, indien het feit samenhangt met een misdrijf of een overtreding als bedoeld onder 1° tot en met 5°.
De zaak wordt bij de kantonrechter vanwege het openbaar ministerie ter terechtzitting aanhangig gemaakt:
hetzij door oproeping;
hetzij door dagvaarding.
Het aanhangig maken van de zaak door oproeping kan enkel plaatsvinden in geval van ontdekking op heter daad door een opsporingsambtenaar. Het aanhangig maken geschiedt doordat de opsporingsambtenaar een door hem gedagtekende en ondertekende oproeping aan de verdachte uitreikt.
Bij de uitreiking worden inhoud en strekking van de oproeping aan de verdachte, zo mogelijk, mondeling kort toegelicht.
Wordt een oproeping door de verdachte niet aangenomen, dan geldt het tijdstip van de weigering van de verdachte als tijdstip van uitreiking.
Van de inhoud en van het uitreiken van de oproeping dan wel van het aanbieden en weigeren van de oproeping en de reden van weigering maakt de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal melding.
In geval van aanhouding van de verdachte overeenkomstig artikel 53, kan hem onverwijld een oproeping worden uitgereikt teneinde nog op diezelfde dag ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen. De verdachte wordt eerst voor het bevoegde openbaar ministerie en vervolgens voor de kantonrechter geleid. Artikelen 386, tweede en derde lid, en 398, onder 2°, blijven in dit geval buiten toepassing.
De oproeping voldoet aan de eisen die in artikel 261, eerste lid, aan de dagvaarding zijn gesteld, met dien verstande dat met een korte aanduiding van het feit kan worden volstaan.
De oproeping vervalt, indien de verdachte heeft voldaan aan de voorwaarden die hem door of namens het openbaar ministerie volgens artikel 74, eerste en tweede lid, of 74c, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld.
De vereisten, waaraan het formulier van de oproeping van de verdachte om ter terechtzitting te verschijnen moet voldoen, worden vastgesteld door Onze Minister van Justitie.
De Minister van Justitie is bevoegd nadere voorschriften te geven ter uitvoering van de artikelen 384–387.
Vervallen
In zaken, welke door oproeping op den dag zelven ter terechtzitting aanhangig zijn gemaakt, kunnen getuigen door den ambtenaar, die het feit heeft opgespoord, worden uitgenoodigd om ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen. De uitnoodiging wordt op de wijze als is voorzien in artikel 587, tweede lid, uitgereikt aan den persoon van den getuige of te zijner woon- of verblijfplaats aan een zijner huisgenooten.
Indien het openbaar ministerie de oproeping van den verdachte intrekt of oordeelt, dat de zaak op eene latere terechtzitting moet worden aangebracht, geeft het onverwijld, op de wijze door het openbaar ministerie te bepalen, aan de ingevolge dit artikel uitgenoodigde getuigen kennis, dat hunne uitnoodiging wordt ingetrokken. Het formulier der uitnoodigingen, in dit artikel bedoeld, wordt vastgesteld door den Minister van Justitie. Deze is bevoegd nadere voorschriften te geven ter uitvoering van dit artikel.
Het openbaar ministerie is in zaken die voor de kantonrechter worden gebracht, bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen of door een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Justitie daartoe is aangewezen, mondeling te doen oproepen om ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen.
Indien de zaak aanhangig is gemaakt door oproeping, is artikel 280, eerste lid, betreffende het verstek van toepassing.
De artikelen 366, 399 en 408 met betrekking tot een dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen, welke aan de verdachte in persoon is betekend, zijn van overeenkomstige toepassing op een oproeping die aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
Indien de zaak aanhangig is gemaakt door een oproeping die een korte aanduiding van het telastegelegde feit bevat, legt het openbaar ministerie bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de schriftelijk nadere opgave van het telastegelegde feit over aan de kantonrechter en aan de verdachte op diens verzoek.
Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de kantonrechter het onderzoek voor een bepaalde tijd, indien dit verzoek hem gegrond voorkomt.
De kantonrechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis. De artikelen 357 en 359, derde en vijfde lid, blijven buiten toepassing.
Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen
indien de kantonrechter dit ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied;
indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd.
Behoudens het bepaalde in artikel 395, tweede lid, en indien schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de kantonrechter gewaarmerkt.
De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 397a, derde lid, vastgesteld door de Minister van Justitie. De aantekening vermeldt in ieder geval:
de naam van de kantonrechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert;
de opgelegde straf of maatregel.
Wordt alsnog aan artikel 395, tweede lid, onder b of c, toepassing gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
De kantonrechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
Indien de kantonrechter die over de zaak heeft geoordeeld, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij door een andere kantonrechter van dezelfde rechtbank.
Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt.
Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 395a, eerste lid.
Op het rechtsgeding bij de kantonrechter zijn overigens de Vijfde Titel en de Zesde Titel van dit Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende uitzonderingen:
Indien door de rechter-commissaris overeenkomstig de Zevende Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving der openbare orde zijn gegeven, is de termijn van dagvaarding ten minste twee dagen. Deze termijn wordt, zo nodig, zoveel verlengd, dat daarin ten minste één dag voorkomt, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
De verdachte kan, tenzij hij vervolgd wordt ter zake van misdrijf of de kantonrechter beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze aldaar verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of wel door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
De bepalingen betrekkelijk de voordracht van de zaak door het openbaar ministerie, de voorlopige hechtenis en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding zijn niet van toepassing.
In geval van artikel 295 wordt geen gerechtelijk vooronderzoek gelast, doch worden de stukken toegezonden aan de officier van justitie bij de rechtbank, bevoegd tot kennisneming van het misdrijf.
Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte of zijn aldaar aanwezige raadsman voorlezing of mededeling van de korte inhoud van bepaald aangeduide stukken verlangt, kan de kantonrechter in plaats van de voorlezing van de processen-verbaal, de verslagen van deskundigen of andere stukken vermeld in artikel 301, gelasten dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat die stukken zijn overgelegd; daarop mag ook ten bezware van de verdachte acht worden geslagen.
Vervallen.
Vervallen.
Vervallen.
Vervallen.
De ambtenaar van het openbaar ministerie behoeft bij de uitspraak van het vonnis niet tegenwoordig te zijn.
Vervallen.
Vervallen.
In geval van artikel 316 zijn de artikelen 195 en 206 niet toepasselijk.
De in artikel 366 bedoelde mededeling behoeft niet te geschieden tenzij:
ten aanzien van de verdachte artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, dan wel,
een vrijheidsstraf is opgelegd, vervangende vrijheidsstraf daaronder niet begrepen, dan wel,
een bijkomende straf is opgelegd, waarbij de ontzetting van bepaalde rechten of de ontzegging van bepaalde bevoegdheden is uitgesproken.
Tegen een in eerste aanleg als einduitspraak bij verstek gewezen vonnis kan degene die daarbij niet van de gehele telastelegging is vrijgesproken, noch daaraan geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, binnen veertien dagen na de uitspraak verzet doen:
indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde kan de verdachte verzet doen uiterlijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is.
Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was; in dit laatste geval geldt de termijn bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
Indien verzet is gedaan, doet de officier van justitie de verdachte de dag voor de behandeling der zaak bepaald, ten minste tien dagen voor die dag aanzeggen. Artikel 265, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Heeft de benadeelde partij zich in het geding gevoegd, dan doet het openbaar ministerie haar den dag der terechtzitting schriftelijk mededelen.
Indien degene die in verzet is gekomen, niet ten dienenden dage in rechten verschijnt, wordt het verzet vervallen verklaard en het bij verstek gewezen vonnis ten uitvoer gelegd of verder uitgevoerd, behoudens beroep in cassatie tegen de einduitspraak waarbij het verzet is vervallen verklaard, of beroep in cassatie van het openbaar ministerie tegen het bij verstek gewezen vonnis.
De rechter kan echter, bij niet-verschijning van den verdachte, met toepassing van artikel 281, eens of meermalen schorsing van het onderzoek bevelen ten einde dezen, indien hij verhinderd was het onderzoek bij te wonen, daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Verschijnt de verdachte niet op de nadere terechtzitting, dan is het voorgaande lid van toepassing.
Indien degene die in verzet is gekomen, ten dienenden dage in rechten verschijnt, wordt de zaak overeenkomstig den Zesden, Zevenden of Achtsten Titel van het Tweede Boek behandeld, als ware het rechtsgeding bij verstek niet voorafgegaan. Artikel 322, vindt, zoo ten aanzien van getuigen als van deskundigen, tijdens het rechtsgeding bij verstek gehoord, overeenkomstige toepassing.
Tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank alseinduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van € 50.
In het geval dat de kantonrechter van de rechtbank de einduitspraak heeft gegeven, wordt in het tweede lid, onder b, in plaats van «€ 50» gelezen: € 25.
Tegen de in het tweede lid, onder a en b, bedoelde vonnissen staat evenmin beroep in cassatie open, tenzij zij een overtreding betreffen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam.
Vervallen
Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.
Indien het hoger beroep is ingesteld door de verdachte in persoon of door een gemachtigde ingevolge artikel 450, eerste en tweede lid, kan aanstonds een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
Nadat hooger beroep is ingesteld, zendt de griffier van de rechtbank de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van het gerechtshof.
Indien hooger beroep alleen door den officier van justitie is ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaats gehad van de behandeling van de zaak, geen gevolg gegeven, dan nadat het beroep aan den verdachte is betekend.
Is het hoger beroep door de officier van justitie de verdachte niet in persoon betekend, dan vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing, zolang de termijn voor het instellen van hoger beroep voor de verdachte niet is verstreken dan wel, indien de verdachte inmiddels hoger beroep heeft ingesteld, zolang de termijn voor het indienen van een schriftuur als bedoeld in artikel 410 niet is verstreken.
Bij het gerechtshof worden strafzaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een meervoudige kamer.
Een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden behandeld, indien:
de zaak naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard, een straf of maatregel is opgelegd, en tevens
de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter is behandeld, dan wel in eerste aanleg door de politierechter is behandeld en zij betreft een overtreding als bedoeld in artikel 8 of 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door de enkelvoudige kamer, verwijst zij deze naar de meervoudige kamer.
De zaak wordt bij verwijzing op de bestaande telastlegging aanhangig gemaakt door aanzegging aan de verdachte, vanwege het openbaar ministerie, van de dag van de nadere terechtzitting. Op deze aanzegging zijn de artikelen 412, derde lid, en 413 van overeenkomstige toepassing. Op de behandeling voor de meervoudige kamer is artikel 377, tweede, derde en vierde lid, mede van overeenkomstige toepassing.
Indien tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld, doch het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nog niet is aangevangen, kan de rechter-commissaris behorende bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman nader onderzoek verrichten.
Zo mogelijk binnen acht dagen nadat de stukken op de griffie zijn overgebracht, bepaalt de voorzitter op voordracht van de advocaat-generaal, de dag van de terechtzitting, behoudens in geval van toepassing van artikel 408a.
De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam gemaakt.
Op de gronden in artikel 259 vermeld, kunnen verschillende zaken gevoegd aanhangig worden gemaakt.
Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van tenminste tien dagen verlopen. Artikel 265, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Behoudens de bepalingen in de volgende artikelen van deze Titel vervat, zijn de artikelen 268 tot en met 281, 283 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld.
De verdachte die hooger beroep heeft ingesteld, kan onmiddellijk na de voordracht der zaak door den advocaat-generaal mondeling zijne bezwaren tegen het vonnis opgeven.
Ten aanzien van getuigen en deskundigen, tijdens het rechtsgeding in eersten aanleg gehoord, vindt artikel 322, derde lid, overeenkomstige toepassing.
In geval van artikel 295 wordt het proces-verbaal met de andere processtukken door den advocaat-generaal toegezonden aan den officier van justitie bij de rechtbank die in eersten aanleg heeft gevonnist, en is alleen die rechtbank bevoegd van het misdrijf kennis te nemen.
In de gevallen van de artikelen 295, 316 of 347 wordt het gerechtelijk vooronderzoek gevoerd door den rechter-commissaris bij de rechtbank die in eersten aanleg heeft gevonnist. Na afloop van het bevolen onderzoek deelt de rechter-commissaris, in de gevallen van de artikelen 316 of 347, de stukken mede aan den advocaat-generaal.
De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij de rechtbank onderscheidenlijk het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen vast recht geheven.
De beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschiedt zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad, behalve voor zoover betreft aldaar afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen.
Echter mag voor het bewijs gebruik worden gemaakt van de verklaringen van getuigen en deskundigen, zooals zij volgens het proces-verbaal der terechtzitting in eersten aanleg zijn afgelegd, voor zoover uit den inhoud van dat proces-verbaal blijkt, dat zij aldaar niet zijn betwist.
Geschiedt de behandeling in hooger beroep bij verstek, dan mag van die verklaringen ondanks zoodanige betwisting gebruik worden gemaakt.
Het gerechtshof bevestigt het vonnis, hetzij met geheele of gedeeltelijke overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, wat de rechtbank had behooren te doen.
Indien echter de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, verwijst het gerechtshof daartoe de zaak naar dezelfde rechtbank, tenzij door den advocaat-generaal en den verdachte de beslissing der hoofdzaak door het gerechtshof is verlangd. In geval van verwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van ’s hofs arrest.
Indien de wettelijke voorschriften, waarop de oplegging van straf of maatregel is gegrond, niet in het vonnis zijn vermeld, kan het gerechtshof er mede volstaan het vonnis alleen te dien aanzien te vernietigen en te doen wat de rechtbank had behoren te doen.
Slechts met eenparigheid van stemmen kan worden bewezen verklaard datgene waarvan de verdachte in eersten aanleg is vrijgesproken. Die eenparigheid is echter niet vereischt, indien bij eene alternatieve telastlegging is beslist, dat door den verdachte een der hem telastegelegde feiten is begaan.
Indien alleen de verdachte in hooger beroep is gekomen, kan hij ter zake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen laste bewezen is verklaard, slechts met eenparigheid van stemmen tot eene zwaardere straf worden veroordeeld, dan hem bij het vonnis is opgelegd.
Heeft artikel 361a toepassing gevonden, dan kan, indien alleen de verdachte in hoger beroep is gekomen, slechts met eenparigheid van stemmen een beslissing worden genomen welke er toe leidt, dat de som van de ingevolge het vonnis opgelegde en ten uitvoer te leggen straffen of strafgedeelten wordt overschreden.
Degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 411, tweede lid, heeft de bevoegdheden die aan de voorzitter van de meervoudige kamer toekomen.
De enkelvoudige kamer is niet bevoegd tot onvoorwaardelijke oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan de verdachte bij het vonnis in eerste aanleg is opgelegd.
De enkelvoudige kamer geeft na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door haar bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling arrest.
Het arrest wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen:
indien de enkelvoudige kamer dit ambtshalve, op vordering van de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
indien het openbaar ministerie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
indien een gewoon rechtsmiddel tegen het arrest wordt aangewend;
indien het arrest bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd.
Behoudens artikel 425, vierde lid, en indien er schriftelijk arrest wordt gewezen, blijft het opmaken van een proces-verbaal van de terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen twee maal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de enkelvoudige kamer gewaarmerkt.
De gegevens die de aantekening, bedoeld in het eerste lid, moet bevatten, worden vastgesteld door de Minister van Justitie. De aantekening vermeldt in elk geval:
de naam van de rechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
indien een bewezen verklaring is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezen verklaarde oplevert;
de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
Wordt alsnog aan artikel 425, vierde lid, onder b of c toepassing gegeven, dan komt de in het eerste lid bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
De enkelvoudige kamer is bevoegd een schriftelijk arrest te wijzen. Op vordering van de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is zij daartoe verplicht, tenzij naar haar oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek. De uitspraak geschiedt zo veel mogelijk door de rechter die over de zaak heeft geoordeeld.
Tegen de arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende misdrijven staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, en de verdachte.
Tegen arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat het arrest heeft gewezen, en de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het arrest twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van EUR 250.
Tegen de arresten, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, staat niettemin beroep in cassatie open indien zij een overtreding betreffen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam.
Verzet en hoger beroep schorsen de rechtsgevolgen van beroep in cassatie; indien in de lagere aanleg een uitspraak wordt gegeven over een of meer van de vragen, bedoeld in de artikelen 351 en 352 vervalt het ingestelde beroep in cassatie.
Tegen vonnissen of arresten die geen einduitspraken zijn, is het beroep in cassatie slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest worden ingesteld.
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, geeft grond tot vernietiging, zowel wanneer dat verzuim heeft plaats gehad in het vonnis of arrest zelf, als wanneer het heeft plaats gehad in de loop van het rechtsgeding.
Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.
Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.
Indien alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt het beroep aan de verdachte in persoon aangezegd, tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het beroep de verdachte bekend is.
De griffier van het gerecht, dat het vonnis of arrest heeft gewezen waartegen beroep in cassatie is ingesteld, zendt de stukken van het geding zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad.
Indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld tegen een vonnis waartegen voor de verdachte nog verzet of hoger beroep openstaat, geschiedt de in het eerste lid bedoelde inzending niet of wordt zij, heeft zij ten onrechte plaats gehad, geacht niet eerder te hebben plaatsgevonden, dan nadat de termijn voor het verzet of het hoger beroep is verstreken.
Indien alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaats gehad, geen gevolg gegeven, dan nadat de in het eerste lid van artikel 433 bedoelde aanzegging heeft plaats gevonden of zich enige andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het beroep de verdachte bekend is.
Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur- generaal aan de verdachte dan wel, indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld, aan het openbaar ministerie en aan de verdachte aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen onder mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen na verloop van de in het tweede onderscheidenlijk eerste lid van artikel 437 bedoelde termijn. In de aanzegging wordt gewezen op artikel 437.
Een aanzegging als bedoeld in het eerste lid wordt eveneens aan de benadeelde partij gedaan indien deze zich in het geding heeft gevoegd.
In afwijking van het derde lid van artikel 585 geschiedt de aanzegging aan het openbaar ministerie door toezending van een gewone of aangetekende brief over de post.
Na de aanzegging bedoeld in artikel 435, eerste lid, bepaalt de voorzitter een rechtsdag met inachtneming van de termijnen bedoeld in artikel 437, eerste, onderscheidenlijk, tweede lid.
Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, is het op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging aan het openbaar ministerie is verzonden bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
De verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het tweede lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Gedurende die tijd is zij bevoegd tot kennisneming van de processtukken.
Alle zaken worden in behandeling genomen op een openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad.
De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:
wanneer de raadsman van de verdachte te kennen heeft gegeven de middelen van cassatie mondeling te willen toelichten dan wel het door het openbaar ministerie ingestelde beroep in cassatie mondeling te willen tegenspreken, en niet wordt volstaan met het overleggen van een schriftelijke toelichting;
wanneer de advocaat van de benadeelde partij te kennen heeft gegeven de middelen van de benadeelde partij mondeling te willen toelichten, en niet wordt volstaan met het overleggen van een schriftelijke toelichting;
wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt;
wanneer zij verwijzing wenselijk acht.
Op de dienende rechtsdag of op een nadere rechtsdag neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij in geschrift aan de Hoge Raad voorlegt. Hierna wordt de dag voor de uitspraak bepaald.
In het geval dat namens de verdachte niet tijdig een schriftuur met middelen van cassatie is ingediend, kan de procureur-generaal afzien van het nemen van een conclusie.
Aan de raadsman die namens de verdachte een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, wordt een afschrift van de conclusie toegezonden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep of vernietigt het vonnis of arrest geheel of gedeeltelijk, hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden.
Indien de bestreden uitspraak wordt vernietigd, doet de Hoge Raad de zaak zelf af indien dit mogelijk is zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden.
De Hoge Raad kan na vernietiging van de bestreden uitspraak de zaak – teneinde met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan – terugwijzen naar de rechter die haar heeft gewezen, dan wel verwijzen:
wanneer de vernietigde uitspraak was gedaan door een rechtbank, naar het gerechtshof van het ressort;
wanneer de vernietigde uitspraak was gedaan door een gerechtshof, naar een ander gerechtshof.
Zo de artikelen der wet waarop de oplegging van straf of maatregel berust, niet in het vonnis of arrest zijn vermeld, kan de Hoge Raad er mee volstaan, dit alleen te dien aanzien te vernietigen en te doen wat de rechter had behoren te doen.
Het arrest wordt op een openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal.
Tegen beschikkingen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald.
Voor zover niet bijzondere bepalingen het recht van hoger beroep van het openbaar ministerie regelen, kan dit van alle beschikkingen van de rechtbank of de rechter-commissaris waarbij een krachtens dit wetboek genomen vordering niet is toegewezen, binnen veertien dagen in hoger beroep komen bij het gerechtshof. Is echter de hoofdzaak niet voor hoger beroep vatbaar dan is binnen gelijke termijn alleen beroep in cassatie toegelaten.
De partij die in hoger beroep gekomen is kan tegelijk met haar verklaring op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beschikking is gegeven, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.
Indien beroep in cassatie is ingesteld zendt de griffier van het gerecht dat de beschikking heeft gewezen de stukken zo spoedig mogelijk naar de griffier bij de Hoge Raad.
Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur-generaal aan de partij die cassatie heeft ingesteld aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen. In de aanzegging wordt gewezen op het vierde onderscheidenlijk vijfde lid. Artikel 435, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Het openbaar ministerie is verplicht op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen een maand nadat de aanzegging is verzonden een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen.
Vervallen
Verzet wordt gedaan, hooger beroep of beroep in cassatie ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
In gevallen waarin de verdachte ter uitvoering van een niet onherroepelijk vonnis of arrest is aangehouden, kan verzet, hoger beroep of beroep in cassatie door hem ook geschieden bij aangetekende brief gericht tot dezelfde griffie. Als dag van het verzet of beroep geldt in dit geval de dag van ontvangst van de brief ter griffie.
Het aanwenden van de rechtsmiddelen bedoeld in het voorgaande artikel, kan ook geschieden door:
een advocaat, indien deze verklaart daartoe door dengene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat deze de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt. Het bepaalde in de tweede volzin van artikel 588, derde lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing. Een afschrift van de dagvaarding wordt als gewone brief over de post aan het door de gemachtigde opgegeven adres van de verdachte toegezonden.
Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.
De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
Is degene die een rechtsmiddel wenst aan te wenden ingesloten in een huis van bewaring, gevangenis of justitiële rijksinrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, als bedoeld in artikel 90quinquies, tweede lid, in samenhang met artikel 37d, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht, dan wel in een inrichting waar een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt ten uitvoer gelegd, als bedoeld in artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht, dan kan hij de rechtsmiddelen bedoeld in artikel 449 ook aanwenden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht.
Het hoofd van het gesticht doet deze verklaring onverwijld inschrijven in een daarvoor bestemd register en zendt haar vervolgens toe aan de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven onder kennisgeving van de datum van inschrijving in het register. Als dag waarop het rechtsmiddel is aangewend, geldt de dag van inschrijving van de verklaring in het register.
De Minister van Justitie bepaalt het model van het register en kan omtrent het bijhouden daarvan nadere regels geven. Het register kan door de belanghebbenden worden ingezien.
De verklaring wordt na ontvangst op de griffie bij de processtukken gevoegd. Van het aanwenden van het rechtsmiddel wordt dadelijk aantekening gedaan in het op de griffie berustend register, bedoeld in artikel 451, vijfde lid.
De getuige stelt het hoger beroep als bedoeld in artikel 226b, tweede lid, in door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan de officier van justitie. De officier van justitie tekent dag en uur van ontvangst onverwijld op de ingekomen verklaring aan.
De officier van justitie doet onverwijld schriftelijk mededeling van het hoger beroep aan de griffie van het gerecht, bij hetwelk de beschikking is gegeven. De mededeling wordt na ontvangst op de griffie bij de processtukken gevoegd. Van de instelling van het hoger beroep wordt dadelijk aantekening gedaan in het op de griffie berustend register, bedoeld in artikel 451, vijfde lid.
Artikel 450 is op de indiening van schrifturen van overeenkomstige toepassing, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
In cassatie kunnen schrifturen, schriftelijke toelichtingen en het schriftelijk commentaar, bedoeld in artikel 439, vijfde lid, slechts worden ingediend door een advocaat die verklaart daartoe door degene namens wie hij optreedt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het verzet, beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.
In het geval de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, is de advocaat-generaal tevens tot intrekking van het hoger beroep bevoegd. Van het gebruik van deze bevoegdheid doet de advocaat-generaal onverwijld mededeling aan de officier van justitie.
Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring afgelegd op de griffie van het gerechtshof. De griffier van het gerechtshof doet hiervan mededeling aan de griffier van het gerecht, bedoeld in het eerste lid.
Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een van de in artikel 451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede, derde, en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Met betrekking tot de intrekking en afstand van het hoger beroep, ingesteld door een getuige op de voet van het bepaalde in artikel 226b, tweede lid, is artikel 451b van overeenkomstige toepassing.
Van de intrekking, door het openbaar ministerie gedaan, geschiedt onverwijld schriftelijke mededeling aan de verdachte.
Indien aan de benadeelde partij overeenkomstig artikel 401, 413 of 433 kennisgeving is gedaan, wordt haar van elke intrekking van het verzet of beroep kennis gegeven vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen.
Indien de procureur-generaal bij den Hoogen Raad beroep in cassatie "in het belang der wet" noodig oordeelt van eenige rechterlijke beslissing of handeling, waartegen eenig gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat, doet hij zich de stukken van het geding opzenden door tusschenkomst van het openbaar ministerie en wordt hij, ten dage voor de behandeling der zaak op zijn verzoek door den voorzitter bepaald, op de terechtzitting in zijne voordracht en vordering gehoord; hij legt daarbij zijne vordering over.
De Hooge Raad verwerpt het beroep of beslist met vernietiging van de uitspraak, in het belang der wet, het rechtspunt, zooals de rechter had behooren te doen.
In geval van vernietiging wordt een afschrift als bedoeld bij artikel 444, door den procureur-generaal gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht welks uitspraak is vernietigd.
Herziening van eene in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeeling, kan worden aangevraagd:
op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken, welke niet zijn overeen te brengen;
op grond van eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling.
Op gelijke gronden kan herziening worden aangevraagd, indien bij het gewijsde een telastegelegd feit als bewezen is aangenomen, zonder dat ter zake eene veroordeeling is gevolgd. Onder "veroordeelde" wordt in dezen Titel begrepen hij tegen wien zoodanig gewijsde is gegeven; de bepalingen daarvan worden te zijnen aanzien overeenkomstig toegepast, met dien verstande dat het eerste lid van artikel 481 geene toepassing vindt.
De aanvrage tot herziening wordt bij den Hoogen Raad aangebracht door het indienen van eene vordering door den procureur-generaal of door het indienen van een verzoekschrift door een veroordeelde te wiens aanzien het arrest of vonnis in kracht van gewijsde is gegaan of door zijn raadsman. Het bureau rechtsbijstandvoorziening kan hem met overeenkomstige toepassing van artikel 42, derde lid, en artikel 43 een raadsman toevoegen.
De aanvrage vermeldt de omstandigheid waarop zij steunt met opgave van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
Indien de aanvrage niet voldoet aan de vereisten bij het voorgaande artikel gesteld, verklaart de Hoge Raad haar niet ontvankelijk. Indien de aanvrage kennelijk ongegrond is wijst de Hoge Raad deze af. In de overige gevallen zijn de navolgende bepalingen van toepassing.
Indien de aanvrage betreft het geval vermeld in artikel 457, eerste lid, n°. 1, vernietigt de Hooge Raad, de aanvrage gegrond achtende, de arresten of vonnissen, met verwijzing der zaken naar een gerechtshof dat nog van geene daarvan kennis genomen heeft, ten einde die gelijktijdig opnieuw te onderzoeken en daarin bij eene en dezelfde uitspraak recht te doen, zonder dat echter de straf de bij de vernietigde arresten of vonnissen opgelegde mag te boven gaan. Hebben reeds alle gerechtshoven van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin een daarvan aangewezen. Is een der gewijsden door den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen, dan wordt de zaak verwezen naar de terechtzitting van den Hoogen Raad samengesteld als in artikel 472 vermeld.
De veroordeelde aan wie krachtens de vernietigde uitspraak zijn vrijheid is ontnomen, is van rechtswege vrij en wordt onverwijld in vrijheid gesteld, behoudens het bepaalde bij artikel 470.
Indien de aanvrage betreft het geval genoemd in artikel 457, eerste lid, onder 2°, beveelt de Hoge Raad, na, zo nodig, door tussenkomst van de procureur-generaal nadere berichten te hebben ingewonnen, de verdere behandeling op de openbare terechtzitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag.
Indien nadere berichten zijn ingewonnen worden deze bij de stukken gevoegd en wordt aan degene die het verzoekschrift heeft ingediend een afschrift toegezonden.
De aanvrage betreffende het geval vermeld in artikel 457, eerste lid, onder 2°, wordt in behandeling genomen op een openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad.
Ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer, dan wel ter terechtzitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman aldaar de aanvrage mondeling heeft toegelicht, of op een nadere terechtzitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan de Hoge Raad overlegt. Indien de procureur-generaal nadere berichten heeft ingewonnen legt hij deze eveneens aan de Hoge Raad over.
Acht de Hoge Raad alvorens een beslissing te nemen een onderzoek nodig, dan beveelt hij dit en draagt dat onderzoek op aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch kan dit ook, indien de herziening niet betreft een door de Hoge Raad in eerste aanleg gewezen arrest, opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank welke van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
Het onderzoek bedoeld in artikel 465, geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beëdigd of wel overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is omtrent de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de raadsheer-commissaris, de procureur-generaal en de griffier bij de Hoge Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij het doorzoeken van plaatsen en bij een schouw kunnen doen vervangen door de rechter-commissaris en de officier van justitie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied die moet plaatshebben.
Acht de Hoge Raad de aanvrage betreffende het geval genoemd in artikel 457, eerste lid, onder 2°, gegrond, dan beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 461, teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, de verdachte vrij te spreken of als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling.
Acht de Hoge Raad de aanvrage niet gegrond, dan wijst hij die af.
Beslissingen als bedoeld in de artikelen 460, 461, 467 en 468 worden gegeven bij met redenen omkleed arrest. Het arrest wordt op een openbare terechtzitting van de enkelvoudige kamer uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal.
Bij de verwijzing kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding tegen de veroordeelde uitvaardigen. Dit bevel is geldig voor onbepaalde termijn, doch kan door het gerechtshof worden geschorst of opgeheven. In geen geval zal deze gevangenhouding langer mogen duren dan de nog niet volbrachte straftijd die de veroordeelde krachtens het gewijsde dient te ondergaan. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing.
De beslissingen van den Hoogen Raad genoemd in de artikelen 460, 461, 467, 468 en 470, worden zoodra mogelijk van wege den procureur-generaal aan den belanghebbende schriftelijk medegedeeld en in afschrift toegezonden aan den ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van het gewijsde waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde arrest of vonnis.
De Hooge Raad ingevolge verwijzing op grond van artikel 461, eerste lid, of van artikel 467, eerste lid, zelf rechtdoende, is samengesteld uit alle leden, de president en vice-presidenten daaronder begrepen, voor zoover zij niet verhinderd zijn zitting te nemen, in welk geval daarvan met opgave van redenen in het arrest wordt melding gemaakt.
Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschieden zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen, zooals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft plaats gehad.
Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met geheele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering der gronden of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging der uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van artikel 467, eerste lid.
Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij den Hoogen Raad gevoerd op den voet van de beide voorgaande artikelen. Artikel 484 is alsdan van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het geval van het tweede lid van artikel 473 het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe door den Hoogen Raad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris.
In geen geval mag eene straf worden opgelegd, die de bij het vernietigde arrest of vonnis opgelegde te boven gaat.
Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en de herziening slechts gevraagd is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij de uitspraak in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.
Indien uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de verdachte een ander strafbaar feit heeft gepleegd dan waarvoor hij veroordeeld is en dat strafbare feit hem oorspronkelijk mede was te laste gelegd zonder dat daarover was beslist, doet de rechter te dier zake uitspraak en kan hij hem wegens dat feit veroordeelen, zonder dat echter de straf de bij het vernietigde arrest of vonnis opgelegde mag te boven gaan.
Bij de uitspraak wordt bepaald dat de reeds vroeger krachtens de vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens artikel 470 ondergane voorloopige hechtenis in mindering zal worden gebracht.
Indien gedurende de behandeling der zaak de veroordeelde overlijdt, wordt het geding voortgezet en door den rechter voor wien de zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. De voorgaande artikelen van dezen Titel zijn dan van overeenkomstige toepassing.
Met uitzondering van de leden van en de ambtenaren bij den Hoogen Raad, mag geen rechterlijk ambtenaar die op eenigerlei wijze deelgenomen heeft aan het onderzoek of de berechting der zaak waarvan herziening wordt gevraagd, aan het onderzoek of de berechting in herziening deel nemen.
Indien na de vernietiging van het gewijsde geen straf of maatregel of wel de maatregel, bedoeld bij artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, wordt, op verzoek van den gewezen veroordeelde of van zijne erfgenamen, ter zake van de ondergane straf eene schadevergoeding toegekend. De toekenning heeft plaats, voor zoover daartoe, naar het oordeel van den rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn en overigens op den voet van de artikelen 89-93.
Vervallen
De artikelen 4-19 der wet van den 22 April 1855 (Staatsblad n°. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen, blijven van kracht.
Zij zijn van overeenkomstige toepassing op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenoemde personen. Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden hier begrepen strafbare feiten begaan onder eene der verzwarende omstandigheden, omschreven in artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht.
De strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, vindt overigens plaats met overeenkomstige toepassing van de regelen omtrent de strafvordering in eersten aanleg van feiten waarvan de rechtbank kennis neemt, behoudens de navolgende uitzonderingen:
Indien de procureur-generaal zulks vordert, wordt door den Hoogen Raad een raadsheer-commissaris uit zijne leden aangewezen.
Vervallen.
Niet van toepassing zijn de bepalingen betreffende de verplichtingen van den officier van justitie tegenover den procureur-generaal bij het gerechtshof en diens toezicht op de vervolging van strafbare feiten.
In geval van een doorzoeking van plaatsen of eene schouw, kan zich de raadsheer- commissaris doen vervangen door den rechter-commissaris, de procureur-generaal bij den Hoogen Raad door den officier van justitie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de doorzoeking of de schouw moet geschieden.
In geval van vervolging bedoeld bij artikel 483, zijn niet van toepassing de artikelen 237–241a, 241c–255, 262, 313 en 314, en behelst de dagvaarding eene opgave van het feit in den last tot vervolging uitgedrukt.
Tegen de beslissingen van den Hoogen Raad is geen beroep of bezwaarschrift toegelaten.
De vervolging der mede-verdachten van dengene die voor den Hoogen Raad terechtstaat, heeft voor hetzelfde college plaats.
Niemand kan strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.
In gevallen waarin uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren een strafbaar feit heeft begaan, zijn uitsluitend de artikelen 52 tot en met 56, 61, tweede lid, 95 tot en met 102, 118, 119, 552a en 552d tot en met 552g van toepassing. De artikelen 116 tot en met 117a zijn van overeenkomstige toepassing.
Het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 116, tweede lid, en het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a geschiedt voor de minderjarige, bedoeld in het eerste lid, door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken.
De bepalingen van dit wetboek zijn van toepassing voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
Vervallen
Vervallen
Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd wanneer
het openbaar ministerie een voorwaarde wil stellen als bedoeld in artikel 77f, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht en deze meer zal bedragen dat twintig uren;
het openbaar ministerie een voorwaarde wil stellen als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en het bedrag dat daarmee is gemoeid het bedrag van € 115 overschrijdt of
tegen hem een vervolging is aangevangen wegens een feit waarvan in eerste aanleg de rechtbank kennis neemt.
Aan de veroordeelde die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd, indien de veroordeelde, gelet op de aard van een krachtens de artikelen 77u of 77ee, eerste lid, in verband met artikel 14i, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, af te nemen verhoor, diens bijstand behoeft.
De toevoeging geschiedt door of op last van de voorzitter van de rechtbank, onderscheidenlijk, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg, door de voorzitter van het gerechtshof.
Vervallen
Vervallen
In afwijking van artikel 59, vijfde lid, wordt de raad voor de kinderbescherming onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
De kinderrechter treedt inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis op als rechter-commissaris.
Indien de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, gaat hij na of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. Hij kan daarbij een instelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening opdragen de verdachte hulp en steun te verlenen.
De officier van justitie wint bij de raad voor de kinderbescherming inlichtingen in omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte, tenzij hij
aanstonds onvoorwaardelijk van vervolging afziet of
de zaak voor de kantonrechter vervolgt.
Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of ingevolge artikel 196 in een inrichting is opgenomen, geeft de officier van justitie onverwijld bericht aan de raad.
Niettemin geschiedt de behandeling van de zaak door de meervoudige kamer, indien naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie
in de zaak een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen dan wel een zwaardere hoofdstraf dan vrijheidsstraf van zes maanden dient te worden opgelegd;
wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient;
de zaak, indien deze tevens één of meer verdachten betreft die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is.
De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
Indien ouders of voogd op de terechtzitting zijn verschenen, worden zij, nadat de verdachte, een medeverdachte, een getuige of een deskundige zijn verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
Niettemin kan het gerecht ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bevelen, dat een verhoor van de verdachte, van een getuige of van een deskundige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiedt, tenzij de zaak in het openbaar wordt behandeld. Het gerecht deelt in dat geval de zakelijke inhoud van een en ander aan de ouders of voogd mee, voor zover niet gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Het gerecht kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bepalen, dat vragen betreffende de persoonlijkheid of de levensomstandigheden van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld en dat het openbaar ministerie of de raadsman buiten tegenwoordigheid van de verdachte daarover het woord zal voeren.
Indien het gerecht het noodzakelijk oordeelt dat alsnog een onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de minderjarige verdachte wordt ingesteld, kan het nadere inlichtingen bij de raad voor de kinderbescherming inwinnen.
Vervallen
Op het rechtsgeding voor de kinderrechter zijn de Vijfde Titel en de Zesde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze Titel niet anders wordt bepaald en met dien verstande, dat de kinderrechter tevens de bevoegdheden bezit, die aan de voorzitter van een meervoudige kamer toekomen.
De artikelen 370 en 376 tot en met 381 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter de zaak tevens naar de meervoudige kamer verwijst, indien naar zijn oordeel de toepassing van artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht in overweging behoort te worden genomen.
Op het rechtsgeding voor de kantonrechter zijn de artikelen 495b tot en met 498 van overeenkomstige toepassing.
Indien de zaak door oproeping aanhangig is gemaakt, wordt in de oproeping van de ouders of de voogd het ten laste gelegde feit opgenomen. In het geval, bedoeld in de aanhef van artikel 390, is dat artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijze van oproeping van ouders of voogd, en zo nodig van intrekking van deze oproeping.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
In geval van hoger beroep bij het gerechtshof of bij de arrondissementsrechtbank zijn de artikelen 495a tot en met 498 van overeenkomstige toepassing.
Tegen een beslissing als bedoeld in artikel 77u van het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde in hoger beroep komen bij het gerechtshof te Arnhem. De artikelen 509q en 509v tot en met 509x zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien de verdachte die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een raadsman heeft, komen alle bevoegdheden, hem in dit wetboek of in het Wetboek van Strafrecht toegekend, eveneens toe aan zijn raadsman.
Tegen het instellen, intrekken of afstand doen door de raadsman van enig rechtsmiddel kan, in het geval van het eerste lid, de verdachte of diens wettelijke vertegenwoordiger binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen daarvan is verstreken, een bezwaarschrift indienen bij de voorzitter van het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak wordt vervolgd of het laatst is vervolgd. De voorzitter beslist ten spoedigste. De verdachte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de raadsman worden gehoord, althans, op de wijze door de voorzitter te bepalen, opgeroepen. Indien het bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, loopt de termijn voor het instellen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog gedurende drie dagen.
Vervallen
Alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededelingen aan ouders of voogd vinden enkel plaats indien deze een bekende verblijfplaats binnen Nederland hebben. Aan samenwonende ouders wordt slechts één stuk uitgereikt.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren.
De beslissing wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de voordracht van den rechter-commissaris, op de vordering van het openbaar ministerie of op het daartoe strekkend verzoek van den verdachte, van zijn raadsman, van zijn echtgenoot of geregistreerde partner van zijn curator of van een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten.
Het gerecht kan, alvorens te beslissen, den rechter-commissaris, zoolang deze met het gerechtelijk vooronderzoek is belast, of het openbaar ministerie opdragen een nader onderzoek in te stellen en aan het gerecht daaromtrent verslag te doen.
De beslissing van het gerecht, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, is niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen, doch kan door het gerecht te allen tijde worden herroepen; ten aanzien der beslissing tot herroeping vinden de artikelen 509a en 509d overeenkomstige toepassing en al hetgeen bij of ingevolge eerstgenoemde beslissing tot de herroeping toe is verricht, blijft niettemin van kracht.
Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de voorzitter van het gerecht het bureau rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte.
Van het oogenblik af der beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, en, behoudens herroeping, totdat de zaak door een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis is beëindigd, vinden de artikelen 14a,490, 493, 495a tot en met 497, 504 en 505 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bepalingen aangaande ouders of voogd slechts overeenkomstig worden toegepast, indien de verdachte een curator heeft, en in dit geval in dier voege dat zij uitsluitend dezen betreffen.
Bij niet-verschijning in persoon, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 495a, kan de rechtbank of het gerechtshof, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van den raadsman, indien de rechtbank of het gerechtshof van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenscht is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van dat lid buiten toepassing laten. In zoodanig geval wordt verstek verleend en het onderzoek der zaak voortgezet; de raadsman blijft met de verdediging belast.
De bevoegdheden, bij dit wetboek aan den verdachte toegekend, komen na de beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, steeds mede toe aan den raadsman.
De bepalingen van deze titel zijn niet van toepassing op een gerechtelijk vooronderzoek in zaken die worden behandeld door de kantonrechter. In geval wordt vermoed, dat bij een verdachte, wiens zaak ter terechtzitting van de kantonrechter aanhangig wordt gemaakt, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestaat, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, worden in den regel zijn curator, zoo hij dien heeft, en evenzoo een of meer geneesheeren ten verzoeke van het openbaar ministerie ter terechtzitting gedagvaard om te worden gehoord omtrent de persoonlijkheid van den verdachte.
In deze titel wordt verstaan onder:
reclasseringsmedewerker: degene die door een instelling, aangewezen overeenkomstig artikel 38, 38b, 38g of 38i van het Wetboek van Strafrecht, is belast met het onderhouden van contact met de ter beschikking gestelde;
psychiatrisch ziekenhuis: een ziekenhuis, een inrichting of een afdeling daarvan als bedoeld in artikel 90 sexies van het Wetboek van Strafrecht;
psychiater: een arts als bedoeld in artikel 90 septies van het Wetboek van Strafrecht.
Indien de rechter toepassing van artikel 37, 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht overweegt, kan hij bij een met redenen omklede beslissing bevel geven dat de betrokkene ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te wijzen psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen.
Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en het openbaar ministerie, de betrokkene en zijn raadsman zijn gehoord.
Indien het bevel is gegeven met het oog op een beslissing inzake toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht, wordt, in het geval dat de ter beschikking gestelde geen bekende verblijfplaats heeft of zich buiten Nederland ophoudt, de termijn van de terbeschikkingstelling geschorst tot het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van het bevel door het bekend worden van zijn verblijfplaats mogelijk is.
Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van dat Wetboek. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als verpleging van overheidswege. Het mag de duur van zeven weken niet te boven gaan. De rechter kan te allen tijde bevelen dat het verblijf op een vroeger tijdstip zal worden beëindigd.
Een ter beschikking gestelde kan, indien te zijnen aanzien een bevel als bedoeld in artikel 509g is gegeven dan wel, indien zijn proefverlof is beëindigd, hervatting van zijn verpleging van overheidswege is bevolen, of met toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht alsnog verpleging van overheidswege is bevolen, op bevel van de officier van justitie of een hulpofficier in het arrondissement waarin hij feitelijk verblijft, worden aangehouden.
Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend of wiens verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd dan wel aan wie voorwaarden bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld, zich zodanig heeft gedragen, dat het proefverlof zal worden beëindigd, of de hervatting van de verpleging zal worden gelast, dan wel alsnog zijn verpleging zal worden gelast, kan zijn aanhouding worden bevolen door de officier van justitie, tot de vordering bedoeld in artikel 38c of 38k van het Wetboek van Strafrecht bevoegd, of door de officier van justitie in het arrondissement waarin hij zijn feitelijk verblijf heeft. Laatstgenoemde ambtenaar geeft hiervan onverwijld kennis aan de eerstgenoemde officier van justitie.
Van de aanhouding wordt, indien het een ter beschikking gestelde betreft aan wie proefverlof is verleend, onverwijld kennis gegeven aan de Minister van Justitie. Deze beslist daarna zo spoedig mogelijk omtrent de vrijlating, dan wel de beëindiging van het proefverlof.
In de overige gevallen dient de officier van justitie, indien hij de gedane aanhouding noodzakelijk blijft vinden, naast de vordering op de voet van artikel 38k, of de vordering op de voet van artikel 38c, van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld een vordering tot voorlopige hervatting van de verpleging onderscheidenlijk een vordering tot voorlopige verpleging in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40, 509h, tweede lid, en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien de rechter last geeft tot toepassing van de maatregel van terbeschikkingstelling zonder daaraan een bevel tot verpleging van overheidswege te verbinden, doet het openbaar ministerie de uitspraak, zodra deze onherroepelijk is geworden, met alle op dat bevel betrekking hebbende beslissingen aan de ter beschikking gestelde betekenen. De betekening geschiedt aan hem in persoon.
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38b, 38c, 38i of 38k van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Heeft de ter beschikking gestelde een verzoek als bedoeld in de artikelen 38b of 38i van het Wetboek van Strafrecht gedaan, dan wordt dat verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie van die laatste rechtbank.
Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
Strekt de vordering van het openbaar ministerie tot toepassing van artikel 38c, dan wel artikel 38k van het Wetboek van Strafrecht, dan wordt aan de ter beschikking gestelde, zo hij geen raadsman heeft, door het bureau rechtsbijstandvoorziening op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd.
De raadsman is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van alle daarop betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45-49 en 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Zowel het openbaar ministerie als de ter beschikking gestelde en diens raadsman zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
De ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker kunnen, voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennis nemen van de stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 34 is van toepassing.
De voorzitter kan indien hij ernstig gevaar voor de geestelijke gezondheid van de ter beschikking gestelde vreest, bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de ter beschikking gestelde persoonlijk niet wordt toegestaan, maar uitsluitend aan een gemachtigde, die reclasseringsmedewerker, arts, advocaat of procureur is, dan wel van de voorzitter bijzondere toestemming heeft verkregen.
Het onderzoek geschiedt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 269 tot en met 272, 273, eerste en derde lid, 274 tot en met 277, 278, tweede lid, 281, 284, eerste lid, 286 tot en met 297, 299 tot en met 301, 309 tot en met 311, 315, 318 tot en met 322, 324, 328 tot en met 331, 345, eerste en derde lid, en 346.
Het openbaar ministerie en de ter beschikking gestelde zijn bevoegd, hangende het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
Indien de vordering van het openbaar ministerie betrekking heeft op de toepassing van artikel 38k van het Wetboek van Strafrecht en deze is ingediend binnen vier maanden voor het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie tevens een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling indienen. De derde afdeling van deze Titel is alsdan van overeenkomstige toepassing.
Indien bevel wordt gegeven dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd, dan wel de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt opgeheven met last tot hervatting van de verpleging, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid.
De beslissing op de vordering of het verzoek tot toepassing van artikel 38b, dan wel artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
De beslissing wordt onverwijld betekend aan de ter beschikking gestelde en aan de instelling schriftelijk medegedeeld.
Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden bedoeld in de artikelen 38 of 38g bevat, wordt de beslissing aan de ter beschikking gestelde in persoon betekend.
Niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure van verlenging van de terbeschikkingstelling.
Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden bij die vordering overgelegd:
een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting;
een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde.
Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van een psychiater, die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht.
Indien het openbaar ministerie een verlenging vordert waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar of van een veelvoud van zes jaar te boven gaat, legt het bij de vordering tevens over een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - gezamenlijk, dan wel zodanige adviezen van ieder van hen afzonderlijk. Deze gedragsdeskundigen mogen op het ogenblik waarop zij het advies uitbrengen en ten tijde van het onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de inrichting waarin de ter beschikking gestelde wordt verpleegd. Het voorgaande vindt geen toepassing indien de ter beschikking gestelde weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. Het openbaar ministerie legt zo mogelijk een ander advies of rapport omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, over.
De ter beschikking gestelde kan in het geval, bedoeld in het vierde lid, op last van de Minister van Justitie, voor een periode van ten hoogste zeven weken ter observatie worden overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen. Het verblijf in de inrichting geldt als verpleging van overheidswege. De last tot overbrenging wordt niet gegeven dan nadat de ter beschikking gestelde en zijn raadsman ter zake zijn gehoord althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld.
Het openbaar ministerie brengt een afschrift van de vordering zo spoedig mogelijk schriftelijk ter kennis van de ter beschikking gestelde; geldt het een vordering als bedoeld in het derde lid, dan zendt het openbaar ministerie tevens een afschrift daarvan aan de reclasseringsmedewerker.
Indien de vordering, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep, waarbij hetzij de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een jaar is bevestigd, hetzij, met vernietiging van de beslissing van de rechtbank, de terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, behoeft bij de vordering geen advies als bedoeld in het tweede lid, onder 1, te worden overgelegd.
Een vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, die later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
In het geval, bedoeld in het eerste lid, dient de officier van justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40 en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In afwachting van de beslissing op de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling wordt de ter beschikking gestelde niet in vrijheid gesteld.
De rechter-commissaris beslist binnen drie maal vierentwintig uur na de indiening van de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling . De ter beschikking gestelde wordt zo mogelijk door de rechter-commissaris gehoord.
Tot kennisneming van de vordering is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast. Artikel 509j, derde lid, is van toepassing.
Zolang op de vordering niet onherroepelijk is beslist, blijft de terbeschikkingstelling van kracht. Wanneer de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering tot verlenging was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
De rechtbank bepaalt onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak. Aan de ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker wordt daarvan tijdig mededeling gedaan.
De rechtbank beslist op de vordering tot verlenging zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee maanden na de dag waarop de vordering is ingediend.
De rechtbank kan, indien zij beslist tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor een jaar, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de ter beschikking gestelde of diens raadsman tevens de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen.
Indien zich na de indiening van de vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de rechtbank, gelet op de in het eerste lid gestelde termijn waarbinnen zij op de vordering tot verlenging moet beslissen, niet kan voldoen aan de ingevolge artikel 509s, derde lid, voorgeschreven hoorplicht, vindt het eerste lid geen toepassing. De rechtbank beslist in dat geval op de vordering tot verlenging binnen twee maanden nadat het beletsel om aan de hoorplicht te voldoen is weggevallen.
De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die de rechtbank doen besluiten tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van de vordering. De beslissing wordt in geval van toewijzing van de vordering in het openbaar uitgesproken.
Indien de rechtbank in geval van verlenging van de terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar voorwaardelijke beëindiging of beëindiging van de verpleging overweegt en zij het voor de vorming van haar eindoordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de ter beschikking gestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen geschieden, kan zij met gelijktijdige verlenging van de verpleging haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden.
De beslissingen bedoeld in artikel 509t worden onverwijld aan de ter beschikking gestelde betekend. Daarbij wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
Nadat de beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege onherroepelijk is geworden wordt de ter beschikking gestelde zo spoedig mogelijk een kennisgeving gezonden. Deze kennisgeving bevat de gestelde voorwaarden, alsmede de datum van ingang van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege en wordt in persoon betekend.
Tegen de beslissing van de rechtbank bedoeld in artikel 38h van het Wetboek van Strafrecht en die bedoeld in artikel 509n, eerste lid, 509t, eerste en tweede lid, kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na dagtekening en de ter beschikking gestelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem, tenzij de termijn van de terbeschikkingstelling voor de eerste maal wordt verlengd en deze verlenging voor een jaar geldt.
Indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is toegewezen, doch artikel 509t, vijfde lid, is toegepast, kan tegen de beslissing tot verlenging slechts gelijktijdig met de beslissing omtrent de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege beroep worden ingesteld.
De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450-454, 455, eerste lid, en 509r zijn van overeenkomstige toepassing.
Op het onderzoek door het gerechtshof is artikel 509s, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen.
De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die het gerechtshof hebben doen besluiten tot de toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht of tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van een daartoe strekkende vordering. Zij is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
In deze titel wordt verstaan onder:
veroordeelde: degene die is geplaatst in een inrichting voor de opvang van verslaafden;
maatregel: plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden;
reclasseringswerker: degene die ingevolge artikel 38p, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is belast met het onderhouden van contact met de veroordeelde.
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38q of 38r van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Wanneer degene aan wie de maatregel voorwaardelijk is opgelegd een verzoek als bedoeld in artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan, wordt het verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd.
Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie bij die laatste rechtbank.
Wanneer de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van de in dat artikellid bedoelde inlichtingen een dag voor het onderzoek van de zaak. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen.
Indien de vordering van het openbaar ministerie strekt tot toepassing van artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, wordt aan de veroordeelde, zo hij geen advocaat heeft, door het bureau rechtsbijstandvoorziening op last van de voorzitter een advocaat toegevoegd.
De advocaat is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45 tot en met 49 en 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde en diens advocaat zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
De veroordeelde en de reclasseringswerker kunnen, voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennisnemen van de stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 34 is van toepassing.
Het onderzoek geschiedt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 269 tot en met 272, 273, eerste en derde lid, 274 tot en met 281, 284, eerste lid, 286 tot en met 297, 299 tot en met 301, 309 tot en met 311, 315, 318 tot en met 322, 324, 328 tot en met 331, 345, eerste en derde lid, 346.
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid.
De beslissing op een vordering of een verzoek tot toepassing van artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
De beslissing wordt onverwijld betekend aan de veroordeelde. Bij de betekening van de beslissing inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s, tweede lid, wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden aangewend.
Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vierde lid, bevat, wordt de beslissing aan de veroordeelde in persoon betekend.
De beslissing, bedoeld in artikel 38q, onderdeel 2°, wordt schriftelijk meegedeeld aan de instelling of deskundige.
Indien de rechtbank de maatregel overeenkomstig artikel 38s, tweede lid, beëindigt, blijft de maatregel van kracht zolang de beslissing niet onherroepelijk is.
Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s, tweede lid, kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.
De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450 tot en met 454, 455, eerste lid, en 509z, vierde en vijfde lid, en 509aa tot en met 509dd zijn van overeenkomstige toepassing.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen. Artikel 509ee, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
De berechting van de strafbare feiten waarvan ingevolge enige wet de burgerlijke rechter kennis neemt, geschiedt in elke aanleg ter terechtzitting voor burgerlijke zaken.
Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.
De officier van justitie doet bij zijn vordering de stukken waarop zij berust aan de rechtbank toekomen. Artikel 258, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De vordering wordt aan degene op wie zij betrekking heeft betekend, onder mededeling van het recht op kennisneming van de stukken. Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld wordt de vordering gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan degene tegen wie het is gericht betekend.
De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing.
De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het geschatte voordeel - met inbegrip van besparing van kosten - door de betrokkene door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij is vervolgd of soortgelijke feiten verkregen.
Op de behandeling van een vordering van de officier van justitie zijn de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing. De behandeling van de vordering ter terechtzitting kan worden voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door de rechtbank te bepalen.
Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; en
de rechtbank niet gebonden is aan het voorschrift van artikel 345 betreffende de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan.
Indien de dag der uitspraak niet ter terechtzitting aan degene op wie de vordering betrekking heeft is medegedeeld, wordt hem daarvan, zodra die dag is bepaald, een kennisgeving betekend.
De rechtbank kan, in geval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest, overeenkomstig de bepalingen van artikel 511d, tweede en derde lid, een onderzoek door de officier van justitie doen plaats vinden. In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
De rechter kan de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
de zaak in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of veroordeelde betekend;
de behandeling van de vordering waarvan beroep is ingesteld voorafgegaan kan worden door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door het gerechtshof te bepalen;
geen overeenkomstige toepassing toekomt aan de bijzondere bewijsvoorschriften van artikel 422, tweede lid;
de artikelen 511d, tweede en derde lid, en 511e, derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn. In deze gevallen wordt het financieel onderzoek gevoerd door de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Na afloop van het bevolen onderzoek deelt de officier van justitie de stukken mede aan de advocaat-generaal;
artikel 511e, eerste lid, onder b, van overeenkomstige toepassing is.
Tegen de uitspraak in hoger beroep kan beroep in cassatie worden ingesteld. Titel III van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing.
Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vervalt van rechtswege, doordat de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.
Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
Een rechter wiens wraking is verzocht, kan in de wraking berusten.
Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
Vervallen
Op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 512 kan elk van de rechters die een zaak behandelen, verzoeken zich te mogen verschonen.
Het verzoek om verschoning wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter die om verschoning heeft verzocht, geen zitting heeft.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied door elken ambtenaar die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend.
Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, en, voor zoover het verzoek niet van hen is uitgegaan, aan de ambtenaren die de vervolging hebben ingesteld, en aan den verdachte.
Door de bij het voorgaande lid bedoelde kennisgeving wordt de vervolging geschorst. Niettemin kunnen spoedeischende maatregelen bij of door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat, worden genomen. Ieder der rechters tusschen wie het geschil bestaat, is bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die met betrekking tot de voorloopige hechtenis kunnen worden genomen.
Bij de beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de handelingen en beslissingen van den rechter aan wien het onderzoek der zaak wordt onttrokken, zullen standhouden.
Indien een strafvervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon, doelvermogen of rederij, wordt deze rechtspersoon of dit doelvermogen tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de bestuurder of, indien er meer bestuurders zijn, door een van hen en de rederij door de boekhouder of een der leden van de rederij. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt deze tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, indien er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon, geschiedt de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan:
de woonplaats van de rechtspersoon, dan wel
de plaats van het kantoor van de rechtspersoon, dan wel
de woonplaats van een van de bestuurders.
Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, geschiedt de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan:
de plaats van het kantoor van de maat- of vennootschap, dan wel
de woonplaats van een van de aansprakelijke vennoten.
Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door uitreiking aan een van de aansprakelijke vennoten dan wel aan een persoon die door een of meer hunner is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. De uitreiking geldt in deze gevallen als betekening in persoon.
De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen, omschreven in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de maat- of vennootschap of van een aansprakelijke vennoot en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen.
Heeft de uitreiking niet overeenkomstig artikel 529, tweede of derde lid, of artikel 530, tweede of derde lid, kunnen plaatsvinden, dan wordt het schrijven teruggezonden aan de autoriteit van welke het is uitgegaan en vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank waar of in welker rechtsgebied de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. De griffier zendt het schrijven alsdan onverwijld als gewone brief over de post aan het in het schrijven vermelde adres en tekent zulks aan op de akte van uitreiking.
Op de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon, maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of een doelvermogen zijn de artikelen 585-587, 588, tweede lid , derde lid, onderdeel c, en vierde lid, en 589, eerste, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
De bevoegdheden, bij enige wetsbepaling toegekend in verband met de opsporing van strafbare feiten of in verband met het onderzoek daarnaar, anders dan ter terechtzitting, kunnen, voorzover in deze Titel niet anders is bepaald, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden uitgeoefend.
De bepalingen van de eerste en tweede afdeling van deze Titel zijn slechts van toepassing ten aanzien van de opsporing en het onderzoek buiten het rechtsgebied van een rechtbank. Voorzover zij betrekking hebben op een aangehouden persoon of een inbeslaggenomen voorwerp blijven zij, ook binnen het rechtsgebied van een rechtbank, van toepassing, totdat de aangehoudene of het voorwerp is overgeleverd aan de officier van justitie of een zijner hulpofficieren.
Anderen dan opsporingsambtenaren oefenen de bevoegdheden, in artikel 539a of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, niet uit dan op aanwijzing van de officier van justitie, tenzij zodanige aanwijzingen niet kunnen worden afgewacht.
Ieder die een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid heeft uitgeoefend, stelt de officier van justitie onverwijld en op de snelst mogelijke wijze in kennis van:
het te zijner kennis gekomen strafbare feit;
elke door hem krachtens een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid getroffen maatregel.
Bij die kennisgeving doet hij voorzover mogelijk opgave van de personalia van de verdachte en diens nationaliteit, alsmede van zijn eigen personalia en van andere terzake doende feiten. Hij tracht voorts ten spoedigste aanwijzingen van de officier van justitie te verkrijgen aangaande de wijze waarop terzake dient te worden gehandeld. Hij neemt de aanwijzingen van de officier van justitie in acht.
De Minister van Justitie kan, in overeenstemming met de Minister van Defensie, alle of bepaalde commandanten belasten met de opsporing buiten het rechtsgebied van een rechtbank van bepaalde door hem aangewezen strafbare feiten.
De commandant kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel als zodanig dan wel na aanwijzing op grond van artikel 539d als opsporingsambtenaar bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande officier.
De schipper kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande scheepsofficier. De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staand lid van de bemanning.
De commandant, de schipper of de gezagvoerder van een luchtvaartuig maakt, indien hij een van de bevoegdheden, in de artikelen 539a of 539c of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, uitoefent, persoonlijk ten spoedigste proces-verbaal op van zijn verrichtingen en bevindingen.
De officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig handelt ingeval van toepassing van artikel 539e overeenkomstig het eerste lid.
Wanneer de schipper of een scheepsofficier dan wel de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning de verdachte of getuigen verhoort, zijn daarbij zo mogelijk twee opvarenden of inzittenden aanwezig, die het proces-verbaal van verhoor mede ondertekenen.
Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de verbalisant. Hij vermeldt zoveel mogelijk uitdrukkelijk zijn redenen van wetenschap. Het proces-verbaal van de officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig wordt mede ondertekend door de commandant, onderscheidenlijk de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
De bevoegdheid, omschreven in artikel 52, komt mede toe aan de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig.
De verdachte kan slechts worden aangehouden:
ingeval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf, door een ieder;
ingeval van ontdekking op heterdaad van een overtreding, door een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een gezagvoerder van een luchtvaartuig;
buiten het geval van ontdekking op heterdaad, indien het een misdrijf of het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht betreft, door een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een gezagvoerder van een luchtvaartuig.
Een aangehouden verdachte wordt onverwijld overgeleverd:
door een ieder aan de officier van justitie, indien deze ter plaatse aanwezig is;
door de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig aan een opsporingsambtenaar, indien deze ter plaatse aanwezig is;
door een opvarende die geen opsporingsambtenaar is aan de schipper en door een inzittende van een luchtvaartuig die geen opsporingsambtenaar is aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig;
door anderen aan een opsporingsambtenaar of aan een commandant.
De officier van justitie kan bepalen dat de aangehouden verdachte zal worden verhoord. Hij kan daartoe de overlevering van de verdachte aan een bepaalde persoon of zijn overbrenging naar een bepaalde plaats bevelen.
Tenzij de officier van justitie anders bepaalt, is de opsporingsambtenaar bevoegd de aangehouden verdachte te verhoren. Bij afwezigheid van een opsporingsambtenaar komt gelijke bevoegdheid toe aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
Degene die bevoegd is tot verhoor van de verdachte is ook bevoegd hem naar een plaats van verhoor te geleiden.
In geval van verhoor door de schipper of een scheepsofficier dan wel door de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning is artikel 29 van overeenkomstige toepassing.
De aangehouden verdachte wordt, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld. Hij mag niet langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend.
Niettemin kan de verdachte langer dan zes uren worden opgehouden:
wanneer een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast;
wanneer hij wordt verdacht van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en ter zake daarvan een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem kan worden verleend.
Een besluit de verdachte in het in het vorige lid onder b bedoelde geval langer dan zes uren op te houden wordt genomen door de officier van justitie. Kan diens optreden niet worden afgewacht, dan kan ook de opsporingsambtenaar, de commandant, de schipper of de gezagvoerder van het luchtvaartuig, in wiens handen de verdachte zich bevindt, daartoe besluiten.
Zodra de officier van justitie een besluit bedoeld in artikel 539k, derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de rechter-commissaris.
Zodra de officier van justitie verneemt dat een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper of een gezagvoerder van een luchtvaartuig een besluit als bedoeld in artikel 539k, derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de rechter-commissaris of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
Heeft het in artikel 539k, derde lid, bedoelde besluit betrekking op een verdachte die aan boord van een luchtvaartuig is aangehouden, dan gelden de volgende bepalingen:
in het geval, bedoeld in het eerste lid, stelt de officier van justitie een vordering tot bewaring bij de rechter-commissaris in of beveelt hij de gezagvoerder, indien deze bevoegd is de verdachte over te dragen aan de autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig zal landen, van deze bevoegdheid gebruik te maken;
in het geval, bedoeld in het tweede lid, neemt hij een van de onder a genoemde maatregelen of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
De verdachte kan zich bij de verhoren, bedoeld in de artikelen 63, derde lid, en 65, tweede lid, doen vertegenwoordigen door een raadsman.
Indien de vordering tot bewaring wordt afgewezen, gelast de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. Hij gelast die invrijheidstelling tevens, zodra geen titel tot vrijheidsbeneming meer aanwezig is of de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen.
Zolang degene in wiens handen de verdachte zich bevindt geen bericht van de officier van justitie heeft ontvangen, is hij verplicht de verdachte eigener beweging in vrijheid te stellen, zodra hij meent dat de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen; in ieder geval stelt hij de verdachte in vrijheid, indien hij niet binnen achttien dagen na de aanhouding bericht heeft ontvangen, dat een bevel tot voorlopige hechtenis is verleend, waarvan de tenuitvoerlegging, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
De verdachte, ten aanzien van wie het tweede lid van artikel 539k wordt toegepast,
wordt in het geval, bedoeld in dat lid onder a, zo spoedig mogelijk overgeleverd aan de officier van justitie;
kan in het geval, bedoeld in dat lid onder b, worden overgeleverd aan de officier van justitie, wanneer hij op weg was naar het rijk in Europa of wanneer het niet doenlijk is hem elders op te houden, totdat een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
De officier van justitie kan ten aanzien van een aangehoudene tegen wie ernstige bezwaren bestaan, een bevel geven als bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 56.
De bevoegdheid, vermeld in artikel 56, vierde lid, komt, indien ter plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is, mede toe aan de commandant, de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
Opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en kunnen daartoe hun uitlevering vorderen. De officier van justitie kan de inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen bevelen.
In geval van ontdekking op heterdaad komen de bevoegdheden, genoemd in de eerste volzin van het vorige lid, toe aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig, voorzover ter plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is.
Met betrekking tot de overlevering van het inbeslaggenomen voorwerp is artikel 539i van overeenkomstige toepassing.
De officier van justitie kan een inbeslaggenomen voorwerp doen teruggeven, voordat het onder de hoede is gesteld van de bewaarder. De last tot teruggave wordt gericht tot hem die het voorwerp onder zich heeft. Deze is verplicht daaraan onmiddellijk te voldoen.
De opsporingsambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. De commandant en de schipper kunnen ter aanhouding van de verdachte of ter inbeslagneming alle plaatsen betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
De in het eerste lid bedoelde opsporingsambtenaren zijn in afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572) bevoegd om zonder machtiging binnen te treden.
De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan op de voet van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) aan de bevoegde autoriteiten van een vreemde staat overdragen iedere inzittende van het luchtvaartuig, van wie hij redelijkerwijs mag aannemen, dat deze aan boord een misdrijf heeft begaan, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De schipper geeft onverwijld en op de snelst mogelijke wijze kennis aan de officier van justitie van elk misdrijf, aan boord begaan, waardoor de veiligheid van het vaartuig of van de opvarenden in gevaar is gebracht of waardoor iemands dood of zwaar lichamelijk letsel is veroorzaakt.
Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder vaartuig begrepen een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie en wordt onder een misdrijf, aan boord begaan, begrepen een misdrijf, begaan op zulk een installatie.
De schipper van een Nederlands schip zorgt dat aan boord een register van strafbare feiten aanwezig is, dat blad voor blad is genummerd.
Hij zorgt dat in het register onverwijld wordt vermeld:
elk te zijner kennis gekomen misdrijf als bedoeld in het vorige artikel;
elk strafbaar feit ten aanzien waarvan hij van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 539b, eerste lid, gebruik heeft gemaakt;
elk strafbaar feit, aan boord van zijn schip of door een opvarende begaan, waarvan door een opvarende vermelding in het register wordt verlangd of waarvan hij zelf de vermelding wenselijk acht.
Bij toepassing van het vorige lid worden vermeld: de plaats waar en het tijdstip waarop het feit is begaan, de personalia en nationaliteit van de verdachte en van de getuigen, alsmede de maatregelen ingevolge de bepalingen van deze Titel genomen door de schipper of op zijn aanwijzing door de scheepsofficier.
In het geval van ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit waardoor de openbare orde ernstig is aangerand, kunnen de maatregelen in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast, indien tegen den verdachte gewichtige bezwaren bestaan en er groot gevaar is voor herhaling of voortzetting van dat feit.
Het geval van ontdekking op heeter daad wordt bij toepassing van de maatregelen die in deze titel worden omschreven, aanhouding inbegrepen, aanwezig geacht indien:
de vrijheidsbeneming omschreven in de artikelen 154a en 176a van de Gemeentewet kort na die ontdekking heeft plaatsgevonden en
bij aansluitende aanhouding en inverzekeringstelling de toepasselijke termijnen in acht zijn genomen.
De officier van justitie van de plaats waar het feit is gepleegd, is bevoegd den verdachte te doen aanhouden en hem onverwijld te doen geleiden voor den rechter-commissaris.
De officier van justitie is eveneens bevoegd getuigen, deskundigen en tolken te doen oproepen om te verschijnen voor den rechter-commissaris. De oproeping kan ook mondeling door een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Justitie daartoe is aangewezen of schriftelijk geschieden; de officier kan ook zelf mondeling oproepen.
De officier van justitie is bij het onderzoek door den rechter-commissaris tegenwoordig en doet, na de zaak te hebben voorgedragen, de vorderingen welke hij in verband met de bepalingen van dezen Titel noodig oordeelt.
De rechter-commissaris onderzoekt aanstonds de zaak. Het onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde alsmede de achtste afdeeling van den Derden Titel van het Tweede Boek gevoerd.
De rechter-commissaris is bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, te gelasten dat door hem aangewezen getuigen, deskundigen en tolken voor hem zullen verschijnen. De oproeping geschiedt overeenkomstig het tweede lid van het voorgaande artikel.
Indien de rechter-commissaris geen termen vindt tot toepassing van eenigen maatregel op grond van artikel 540, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
Indien hij daartoe termen aanwezig acht, geeft de rechter-commissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die bevelen. De termijn eindigt van rechtswege op het oogenblik dat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra het vonnis kan worden tenuitvoergelegd.
Indien de bereidverklaring wordt afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld, beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
Indien de bereidverklaring niet wordt afgelegd, of de verlangde zekerheid niet gesteld, beveelt de rechter-commissaris dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld. Eenzelfde bevel kan de rechter-commissaris bij verdenking van misdrijf geven indien hij van oordeel is dat het voorkomen van herhaling of voortzetting van het strafbare feit niet afdoende door bevelen als bedoeld in artikel 543, tweede lid, kan worden verzekerd en de handhaving van de openbare orde de inverzekeringstelling dringend vordert. Het bevel tot inverzekeringstelling kan slechts worden gegeven indien aan de verdachte een dagvaarding is uitgereikt om binnen de periode van inverzekeringstelling voor de rechter te verschijnen.
De verzekering is van kracht gedurende een termijn van zeven dagen welke ingaat op den dag der tenuitvoerlegging. Artikel 68, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing. Het bevel tot inverzekeringstelling is dadelijk uitvoerbaar.
De rechter-commissaris beslist met inachtneming van het eerste lid zoomede van de artikelen 543 en 544.
Zoodra het groote gevaar voor herhaling of voortzetting van het feit is geweken, beveelt de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
De rechter-commissaris kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte de invrijheidstelling van den verdachte bevelen. Artikel 544 is van toepassing.
De rechtbank kan, ambtshalve of op het verzoek van den verdachte, het bevel tot inverzekeringstelling opheffen. Artikel 69, tweede lid, is van toepassing.
Het bevel kan mede worden opgeheven bij de uitspraak van het vonnis ter zake van het in artikel 540 bedoelde feit gewezen. De opheffing wordt daarbij steeds bevolen, indien straf of maatregel ter zake van dat feit niet wordt opgelegd.
Indien de verdachte de hem gegeven bevelen niet nakomt, is iedere opsporingsambtenaar bevoegd hem aan te houden en onverwijld opnieuw te geleiden voor den officier van justitie. De opsporingsambtenaar kan, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden en doorzoeken.
Indien de rechter-commissaris op grond van het onderzoek bedoeld in het voorgaande artikel, daartoe termen vindt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
In het andere geval beveelt de rechter-commissaris, indien de verdachte zich aan overtreding der hem gegeven bevelen heeft schuldig gemaakt, dat deze in verzekering zal worden gesteld. De artikelen 545, tweede, vierde en vijfde lid, en 546, met uitzondering van den tweeden zin van het tweede lid, zijn van toepassing.
Tegen de beslissing tot afwijzing van eene door den officier van justitie krachtens de bepalingen van dezen Titel genomen vordering staat geen beroep open.
Ten aanzien van de ondergane inverzekeringstelling vinden de artikelen 89-93 overeenkomstige toepassing.
Artikel 40 vindt ten aanzien van inverzekeringstelling door de officier van justitie en de rechter-commissaris uit hoofde van deze titel overeenkomstige toepassing.
In geval van verdenking van een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a, 250, en 250a van het Wetboek van Strafrecht zijn de in artikel 141 bedoelde ambtenaren bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zover de vordering tot uitlevering ertoe strekt om hun verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer mogelijk te maken, en die voorwerpen na uitlevering in beslag te nemen. Artikel 96a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De in artikel 141 bedoelde ambtenaren hebben toegang tot elke plaats, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed, dat zij door een handelaar als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht worden gebruikt. Artikel 90bis van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114, 125i en 125j.
Het klaagschrift wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming of kennisneming ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming of kennisneming is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.
De griffier van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping.
De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over de oplegging van voorwaarden als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder b, c of d, van het Wetboek van Strafrecht en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de voorwaarden heeft opgelegd, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gestelde voorwaarden of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift worden de klager en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De rechtbank doet tevens de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen terzake van het klaagschrift te worden gehoord. Deze kan zich doen bijstaan door een advocaat welke in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te maken. De beschikking van de rechtbank is met redenen omkleed en wordt in het openbaar uitgesproken. Aan de klager en aan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde die voor de behandeling is verschenen wordt door de griffier tijdig te voren schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak gedaan. Acht de rechtbank het beklag gegrond, dan verklaart zij de voorwaarden, onderscheidenlijk de schikking, bedoeld in het eerste lid, vervallen.
De belanghebbenden, andere dan de veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer. Geen beklag staat open, indien het bedrag, waarop de verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is betaald of ingevorderd, dan wel vervangende vrijheidsstraf is toegepast.
Het klaagschrift wordt, binnen drie maanden nadat de beslissing uitvoerbaar is geworden, ingediend ter griffie van het gerecht dat in hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen.
Acht het gerecht het beklag gegrond, dan herroept het de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer en geeft een last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onderdeel a of b.
Bij de herroeping van een verbeurdverklaring kan het gerecht de voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, indien zij daarvoor vatbaar zijn. De artikelen 33b,33c en 35, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Tot kennisneming van geschillen over de toepassing door het openbaar ministerie van zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 94d is de burgerlijke rechter bevoegd.
Zodra het openbaar ministerie reden heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, doet het de nodige naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden en stelt het, wanneer het toepassing wil geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge artikel 552a.
Indien een ander dan de beslagene het openbaar ministerie verzoekt om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, stelt het deze ander, wanneer het zich daartoe buiten staat acht, in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge de artikelen 552a tot en met 552c.
De officier van justitie die van de griffier bericht ontvangt dat een klacht is ingediend ingevolge artikel 552a, deelt de voorzitter van het gerecht mede wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp waarop de klacht betrekking heeft, kan gelden.
Op een last, ingevolge deze titel gegeven met betrekking tot een voorwerp, is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.
Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
De beschikking wordt niet gegeven dan op een met redenen omklede vordering van de officier van justitie.
Is bekend aan wie de voorwerpen toebehoren waarvan de onttrekking aan het verkeer wordt gevorderd, dan wordt hem een afschrift van de vordering betekend.
De officier van justitie kan binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking beroep in cassatie instellen en de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening.
De belanghebbende die beroep in cassatie heeft ingesteld of ingevolge het vierde lid van dit artikel is gehoord, kan geen beklag doen overeenkomstig artikel 552b.
Met hetgeen onder de staat berust als verbeurdverklaarde of aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen, wordt, zolang de mogelijkheid van herroeping van de straf of maatregel bestaat, gehandeld naar de artikelen 117 en 118.
De navolgende artikelen van deze titel zijn van toepassing op verzoeken om rechtshulp door autoriteiten van een vreemde staat in verband met een strafzaak gedaan, en gericht tot een al dan niet met name aangeduid orgaan van de justitie of de politie in Nederland, voor zover in de afdoening niet is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.
Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken tot het verrichten van handelingen van onderzoek of het verlenen van medewerking daaraan, het toezenden van documenten, dossiers of stukken van overtuiging of het geven van inlichtingen, dan wel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden.
Het verzoek wordt, zo het niet tot een officier van justitie is gericht, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht, of waarin het verzoek is ontvangen, dan wel aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
Indien uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of de in de artikelen 126g tot en met 126z alsmede artikel 126gg geregelde bevoegdheden dan wel toepassing van artikel 126ff nodig zijn, kan de doorzending achterwege blijven.
Van elke inwilliging van een verzoek overeenkomstig het tweede lid wordt aantekening gehouden in een register waarvan het model door onze Minister wordt vastgesteld. In de aantekening worden in ieder geval de aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is opgenomen.
De officier van justitie die het verzoek heeft ontvangen, beslist onverwijld omtrent het daaraan te geven gevolg. Indien handelingen in meer dan één arrondissement moeten worden verricht, is in elk van die arrondissementen de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het gehele verzoek bevoegd. De officier van justitie die het gehele verzoek in behandeling heeft genomen roept voor de uitvoering ervan zo nodig de tussenkomst in van het openbare ministerie in andere rechtsgebieden. In het belang van een spoedige en doelmatige afdoening kan hij het verzoek overdragen aan zijn ambtgenoot in een ander arrondissement.
Voorzover het verzoek is gegrond op een verdrag, wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
In gevallen waarin het betreft een redelijk verzoek dat niet op een verdrag is gegrond, alsmede in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, wordt aan het verzoek voldaan, tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of met een aanwijzing van de Minister van Justitie.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven:
in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort;
voor zover inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd.
Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard, of daarmede verband houdende feiten, wordt niet voldaan dan krachtens een machtiging van de Minister van Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken. De beslissing op het verzoek wordt langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
Het eerste lid is niet van toepassing op een verzoek door autoriteiten van een staat die partij is bij het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63) of bij de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14) met betrekking tot een van de strafbare feiten, bedoeld in artikel 1 of artikel 2 van dat Europees Verdrag.
Aan verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmede verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ’s Rijks belastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ’s Rijks belastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt niet voldaan dan krachtens machtiging van de Minister van Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Financiën.
De officier van justitie stelt een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit in handen van de rechter-commissaris:
indien het strekt tot het horen van personen die niet bereid zijn vrijwillig te verschijnen en de gevraagde verklaring af te leggen;
indien uitdrukkelijk is gevraagd om een beëdigde verklaring, of om een verklaring afgelegd ten overstaan van een rechter;
indien het met het oog op het verlangde gevolg nodig is dat stukken van overtuiging in beslag worden genomen.
In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen kan de officier van justitie het verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit in handen van de rechter-commissaris stellen.
Voor zover de in artikel 552n, derde lid, bedoelde vordering is gedaan met het oog op de voldoening aan een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit, heeft zij dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, zulks voor wat betreft:
de bevoegdheden van de rechter-commissaris ten aanzien van de door hem te horen verdachten, getuigen en deskundigen, alsmede die tot het bevelen van de uitlevering of overbrenging van stukken van overtuiging, het nemen van maatregelen in het belang van het onderzoek, het laten verrichten van een DNA-onderzoek alsmede het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal, het betreden van plaatsen, het doorzoeken van plaatsen, het in beslag nemen van stukken van overtuiging en het onderzoeken van gegevens in geautomatiseerde werken;
de bevoegdheden van de officier van justitie;
de rechten en verplichtingen van de door de rechter-commissaris te horen personen;
de bijstand van een raadsman;
de verrichtingen van de griffier.
Vatbaar voor inbeslagneming, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, zijn stukken van overtuiging die daarvoor vatbaar zouden zijn, indien het feit in verband waarmede de rechtshulp is gevraagd, in Nederland was begaan en dat feit aanleiding kan geven tot uitlevering aan de verzoekende staat.
Voor zover een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse autoriteit daartoe strekt, kunnen de in de artikelen 126l, 126m, 126s en 126t omschreven bevoegdheden worden uitgeoefend.
Andere bevoegdheden, omschreven in de titels IVa, V, Va en Vc van het Eerste Boek, kunnen worden uitgeoefend, en aan artikel 126ff kan toepassing worden gegeven, indien een voor inwilliging vatbaar rechtshulpverzoek daartoe strekt.
Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van de in de titels IVa, V, Va en Vc omschreven bevoegdheden worden gemaakt, en aan artikel 126ff geen toepassing kan worden gegeven, anders dan overeenkomstig de voorgaande leden.
Processen-verbaal en andere voorwerpen, verkregen door toepassing van een in de artikelen 126l, 126m, 126s en 126t omschreven bevoegdheid, kunnen door de officier van justitie worden afgegeven aan de buitenlandse autoriteiten voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
De artikelen 126aa, tweede lid, alsmede 126bb tot en met 126dd zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126cc is slechts van toepassing voor zover de betreffende processen-verbaal en andere voorwerpen niet aan de buitenlandse autoriteiten zijn afgegeven. De officier van justitie draagt er zorg voor dat een betrokkene de processen-verbaal en andere voorwerpen die op hem betrekking hebben op enig moment kan inzien.
De rechter-commissaris doet het verzoek, na bijvoeging van de processen-verbaal van de door hem afgenomen verhoren en van die van zijn verdere verrichtingen, zo spoedig mogelijk teruggaan naar de officier van justitie.
De door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid worden ter beschikking van de officier van justitie gesteld, voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbenden op de in beslag genomen stukken van overtuiging niet in Nederland verblijf houden, wordt het krachtens het vorige lid vereiste verlof slechts verleend onder het voorbehoud, dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen, dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552ca tot en met 552e is ten aanzien van het gestelde in het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens die artikelen bevoegde gerecht treedt de rechtbank die bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het tweede lid van dit artikel vereiste verlof.
Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een vreemd luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen ( Trb. 1964, 115) moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen, betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot andere misdrijven dan die welke in artikel 67, eerste lid, zijn omschreven. Voor de toepassing van artikel 146 wordt het feit geacht te zijn begaan ter plaatse waar het luchtvaartuig is geland.
De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen behalve de in artikel 94 bedoelde voorwerpen in beslag nemen de voorwerpen die de gezagvoerder van het vreemde luchtvaartuig ingevolge artikel 9, derde lid, van het Verdrag na de landing overlevert.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116-118, 119, 552a en 552ca-552e is van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens artikel 117, derde lid, bevoegde gerecht treedt de rechtbank binnen welks rechtsgebied het luchtvaartuig is geland.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie naar ras, godsdienst of levensovertuiging berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de in het vorige lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbepaling van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan krachtens een machtiging van de Minister van Justitie. Die machtiging kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
Indien de officier van justitie het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht, dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte terzake van een feit met de opsporing waarvan hij is belast, doet hij, onder overlegging - zo mogelijk - van het strafdossier, aan de Minister van Justitie een met redenen omkleed voorstel tot het uitlokken van een strafvervolging in die staat.
Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad of indien voorlopige hechtenis is toegepast, doet de officier van justitie, die een voorstel doet ingevolge het vorige lid, de verdachte kennisgeven dat hij de vervolging terzake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had of waarvoor de voorlopige hechtenis is toegepast voor overdracht naar een vreemde Staat heeft voorgedragen. Deze kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
In geval van een kennisgeving als bedoeld in het vorige lid blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege.
Indien de benadeelde partij te kennen heeft gegeven zich in het geding te willen voegen, kan een voorstel als bedoeld in het eerste lid slechts worden gedaan met haar schriftelijke instemming of, indien die instemming niet wordt verkregen, met machtiging van de bevoegde rechter. De machtiging wordt verleend op vordering van de officier van justitie.
Tegen een kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de verdachte binnen veertien dagen schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof. De artikelen 12b, 12c, 12e, tweede lid, 12f en 12h-12l zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat waar in die artikelen wordt gesproken van de klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd, daaronder voor de toepassing van deze bepaling de verdachte dient te worden verstaan.
Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan beperkt zijn tot het uitlokken van een strafvervolging in de vreemde Staat ten behoeve van de oplegging van een sanctie strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de tenuitvoerlegging daarvan.
Bij toepassing van het eerste lid voegt de officier van justitie na de beëindiging van het onderzoek van telecommunicatie zo spoedig mogelijk en, ingeval een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid verplicht is, uiterlijk op het tijdstip dat hij deze kennisgeving ter betekening aan de verdachte heeft doen uitgaan, de processen-verbaal of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 126aa, eerste lid, voor zover hij die voor het onderzoek in de zaak van betekenis acht, bij het strafdossier.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van een voorstel als bedoeld in het vorige artikel beslist de Minister van Justitie omtrent het daaraan te geven gevolg. Daarbij neemt hij, indien het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat op een verdrag kan worden gegrond, de bepalingen van dat verdrag in acht.
Indien het voorstel betrekking heeft op een verdachte die zich in Nederland bevindt en die niet heeft verklaard met de overdracht van de strafvervolging in te stemmen, stelt de Minister van Justitie, zo hij voornemens is het voorstel te volgen, alvorens een beslissing te nemen de verdachte schriftelijk van dit voornemen in kennis. Daarbij wordt de verdachte medegedeeld, dat een beslissing op het voorstel van de officier van justitie niet eerder dan veertien dagen na de dagtekening van kennisgeving zal worden genomen.
Behoudens de gevallen waarin een toepasselijk verdrag anders bepaalt, wordt een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een vreemde staat door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan.
Een aan de autoriteiten van een vreemde staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken. Een dergelijk verzoek wordt ingetrokken wanneer het gerechtshof ingevolge het vijfde lid van artikel 552t beveelt dat de vervolging in Nederland zal worden voortgezet.
Nadat hij een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, kan de officier van justitie de strafzaak tegen de verdachte niet ter terechtzitting aanhangig maken noch overgaan tot tenuitvoerlegging van een in de zaak tegen de verdachte gewezen vonnis, behoudens in geval van
afwijzing van het voorstel,
intrekking van het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat, of
kennisgeving door de autoriteiten dat afwijzend op het verzoek is beslist dan wel een naar aanleiding van het verzoek ingestelde strafvervolging is gestaakt.
In dat geval trekt de officier van justitie een kennisgeving als bedoeld in artikel 552t, tweede lid, in. Van de intrekking doet hij mededeling aan de verdachte.
De Minister van Justitie geeft de officier van justitie, die een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, schriftelijk kennis van de beslissing die hij terzake heeft genomen alsmede van door hem ontvangen mededelingen omtrent beslissingen van de autoriteiten van de vreemde staat naar aanleiding van het verzoek tot strafvervolging dat op voorstel van de officier van justitie is gedaan.
De officier van justitie die rechtstreeks van een buitenlandse autoriteit een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, brengt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn advies, ter kennis van de Minister van Justitie.
De Minister van Justitie wijst een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat
het betrekking heeft op een vreemdeling, die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft;
het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht
naar Nederlands recht niet strafbaar is;
van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
een militair delict is;
het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
het verzoek tot strafvervolging dient om degene op wie het betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort;
strafvervolging in Nederland in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde voorwaarde is niet van toepassing indien het verzoek strekt tot strafvordering ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in Titel IIIb van Boek IV.
Buiten het in het vorige artikel bedoelde geval zendt de Minister van Justitie het verzoek tot strafvervolging met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Deze toezending blijft achterwege, indien die officier van justitie reeds overeenkomstig het bepaalde in artikel 552x zijn advies aan de Minister van Justitie heeft uitgebracht.
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 552y, tweede lid, dat betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, zendt de Minister het verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer kan worden gelegd.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt de Minister van Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
De Minister wijst een verzoek in elk geval af, indien een van de in artikel 552y genoemde gronden blijkt te bestaan.
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan de Minister van Justitie de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan uitnodigen binnen een door hem te stellen termijn nadere inlichtingen te verschaffen, indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de Minister van Justitie de inwilliging van een verzoek tot strafvervolging intrekken, indien uit het vooronderzoek of anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid.
Een persoon te wiens aanzien in Nederland geen bevoegdheid tot strafvervolging bestaat, kan niettemin worden aangehouden, voor zover een verdrag zulks toestaat. De artikelen 52-93 zijn van overeenkomstige toepassing.
De stukken betreffende ambtshandelingen terzake van opsporing en vervolging, die de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan naar aanleiding van hun verzoek overleggen, hebben de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de vreemde staat hebben.
In geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het tweede lid van artikel 552y, kan een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in de negende afdeling van Titel IV van Boek I.
Een verzoek tot uitlevering van een zich hier te lande bevindende persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van Verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een Staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende Verdrag en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63).
artikel 7, eerste lid, van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7);
artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (Trb. 1981, 69);
artikel 1 van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (Trb. 1981, 53).
artikel 2 van het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 1989, 18);
artikel II van het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart (Trb. 1988, 88);
artikel 9 van het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62).
Op een verzoek als bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste lid is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing.
Voorts is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder b, 2e, niet van toepassing op verzoeken gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14).
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister.
De griffier verstrekt uit eigen beweging kosteloos een afschrift van het vonnis of arrest aan de benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd. De benadeelde partij doet zelf het vonnis of arrest, voor zover dit haar vordering aangaat, ten uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. Indien het een mondeling vonnis geldt, geschiedt de tenuitvoerlegging uit kracht van een mededeling van de griffier, houdende afschrift van de aantekening van het vonnis, vermeldende de benadeelde partij, degene tegen wie en de rechter door wie het vonnis is gewezen, met aan het hoofd de woorden: "In naam des Konings".
Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de rechter de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht heeft opgelegd en er bij gebreke aan voldoening van het verschuldigde bedrag hechtenis is toegepast.
Indien bij dit wetboek eenige beteekening, dagvaarding, oproeping, kennisgeving, aanzegging of andere mededeeling is voorgeschreven, geschiedt deze, indien niet anders is bepaald, op last van het openbaar ministerie dat de zaak opspoort, vervolgt of het laatst vervolgd heeft.
Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke of eigen beslissingen de nodige bijzondere of algemene last geven aan de gerechtsdeurwaarders en aan de ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de militairen van de Koninklijke marechaussee, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover zij door Onze Minister van Justitie daartoe zijn aangewezen, alsmede voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie aan de schipper, een en ander voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. Voor de tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming van aandelen en effecten op naam en tot inbeslagneming en teruggave van onroerende registergoederen wordt de bijzondere last tot de gerechtsdeurwaarder gericht.
Het openbaar ministerie roept voor die tenuitvoerlegging zoo noodig de tusschenkomst in van het openbaar ministerie in andere rechtsgebieden, dat dan gelijken last kan geven, als in het voorgaande lid bedoeld.
Artikel 146, tweede en derde lid, is ten aanzien van alle ambtenaren door of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt, van toepassing.
Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de betekening van die mededeling. Bij vonnissen of arresten bij verstek gewezen, waarbij zodanige mededeling niet behoeft te geschieden, kan de tenuitvoerlegging geschieden na de uitspraak. Door verzet, hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.
De laatste volzin van het tweede lid geldt niet:
voor bevelen bij het vonnis of arrest verleend, die dadelijk uitvoerbaar zijn;
indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt.
Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, kan eerst worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in kracht van gewijsde is gegaan.
Terzake van alle door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk opgelegde hoofdstraffen en bijkomende straffen kan gratie worden verzocht en verleend, met uitzondering van onvoorwaardelijke geldboeten tot en met een bedrag van € 225.
Gratie kan voorts worden verzocht en verleend terzake van straffen krachtens een rechterlijke beslissing in een vreemde staat opgelegd, en in Nederland ten uitvoer te leggen met toepassing van artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen of na ongegrondverklaring van een bezwaarschrift ingediend krachtens artikel 35 van die wet.
Ter zake van door de Nederlandse rechter onherroepelijk opgelegde maatregelen van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden, onttrekking aan het verkeer en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan gratie worden verzocht en verleend.
Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging of ingang van de straf waarvan gratie wordt verzocht, op in de gevallen, waarin het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot:
een vrijheidsstraf van zes maanden of minder;
een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk was opgelegd en waarvan ingevolge artikel 14g of 77dd van het Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging is bevolen;
een geldboete tot een bedrag van meer dan € 225, waarvan de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen.
Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel op in de gevallen, waarin een jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing waarvan gratie wordt verzocht, de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de veroordeelde, nog niet is aangevangen.
Artikel 558a blijft buiten toepassing indien:
de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis of de vrijheidsstraf heeft onttrokken;
de veroordeele rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hetzij uit hoofde van de rechterlijke beslissing, waarbij de vrijheidsstraf, waarvan gratie wordt verzocht, werd opgelegd, hetzij uit anderen hoofde krachtens rechterlijke beslissing in Nederland of in een vreemde staat;
de tenuitvoerlegging van twee of meer veroordelingen tot vrijheidsstraf die tezamen de zes maanden niet te boven gaan, aaneengesloten zal plaatsvinden;
het verzoekschrift om gratie betrekking heeft op een straf of straffen, dan wel maatregel of maatregelen, ten aanzien waarvan reeds eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt;
het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de veroordeelde tot een vrijheidsstraf zich bevindt op het grondgebied van een vreemde staat, welke staat een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft gelast;
het verzoek betrekking heeft op straffen of maatregelen, waarvan de tenuitvoerlegging aan een vreemde staat is overgedragen;
het verzoek betrekking heeft op een taakstraf waarvan de tenuitvoerlegging is aangevangen.
De opschorting gaat in, zodra het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing is belast, kennis heeft gekregen van de indiening van het verzoekschrift om gratie. De opschorting duurt totdat op het verzoekschrift is beschikt.
Wanneer een verzoekschrift om gratie van een vrijheidsstraf, van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden is ingediend, zonder dat de wet daaraan de opschorting van de tenuitvoerlegging verbindt, kan Onze Minister van Justitie niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt of blijft opgeschort of wel dat zij wordt of blijft geschorst, zolang op het verzoek niet is beschikt.
Een verzoekschrift om gratie dat van een derde afkomstig is wordt buiten verdere behandeling gelaten, indien blijkt dat degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd, niet met het verzoek instemt.
De griffier maakt onverwijld het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing is belast bekend met de indiening van een ter griffie ontvangen verzoekschrift om gratie. Hij tekent de dag van indiening op het verzoekschrift aan en zendt het terstond aan Onze Minister van Justitie.
Van de indiening van een elders ingeleverd verzoekschrift om gratie wordt na de dagtekening van ontvangst zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan Onze Minister van Justitie. Deze doet daarvan onverwijld mededeling aan het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing is belast. Een dergelijke mededeling blijft achterwege als het verzoek betrekking heeft op een straf of maatregel, waarvan de tenuitvoerlegging aan een vreemde staat is overgedragen.
Verzoeken strekkende tot vermindering, verandering of kwijtschelding van andere door de Nederlandse strafrechter opgelegde maatregelen dan genoemd in artikel 558, derde lid, worden in handen gesteld van de autoriteit, die wettelijk bevoegd is de tenuitvoerlegging van die maatregelen te beëindigen of de daarbij opgelegde verplichtingen te wijzigen of te niet te doen, ten einde daarop te beslissen.
Indien gunstig wordt beschikt op een verzoekschrift om gratie terzake van een straf of maatregel, waarvan de tenuitvoerlegging reeds is aangevangen of voltooid, wordt het bedrag van de betaalde geldboete of van het reeds betaalde gedeelte van het door de rechter vastgestelde bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel teruggegeven.
Voorwerpen die verbeurd zijn verklaard of aan het verkeer zijn onttrokken, worden na een gunstige beslissing op een verzoekschrift om gratie van die straf of maatregel door de bewaarder teruggegeven. Artikel 119, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, wordt het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer gelegd.
Bestaat de straf uit geldboete of een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, dan bepaalt het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, de dag of - in geval van toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht - de dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden. Het ziet erop toe dat de veroordeelde hierover tijdig wordt ingelicht.
Het openbaar ministerie kan uitstel van betaling verlenen of betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan het openbaar ministerie op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor hem gunstiger regeling van de betaling toestaan.
Vervallen
Indien vóór de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, houdende veroordeling tot vrijheidsstraf, de veroordeelde is gaan lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, kan het gerecht dat het vonnis of arrest heeft uitgesproken, de opschorting der tenuitvoerlegging bevelen.
De opschorting wordt bevolen, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoekschrift van den raadsman van den veroordeelde. Ten aanzien van den raadsman gelden de bepalingen van den Derden Titel van het Eerste Boek.
Indien, ondanks de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van den veroordeelde, de tenuitvoerlegging van een andere dan bij het voorgaand artikel bedoelde straf mogelijk is, wordt de curator op de gewone wijze tot voldoening aan het vonnis of arrest uitgenoodigd. Zoo de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze zoo noodig te dien einde benoemd op de vordering van het openbaar ministerie op welks last de tenuitvoerlegging moet plaats hebben.
De last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest behelst eene zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van den te vatten persoon, eene opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt, en eene vermelding van de plaats waarheen de aangehoudene moet worden overgebracht, of van den rechter of ambtenaar voor wien hij moet worden geleid.
Indien de last zulks uitdrukkelijk bepaalt, kan de te vatten persoon, voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden aangehouden.
Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet, wanneer de last betrekking heeft op een bevel tot medebrenging van een verdachte, getuige, deskundige of tolk.
Hij die overeenkomstig de last een persoon heeft aangehouden, geleidt deze onverwijld naar de plaats of voor de rechter of ambtenaar, in de last vermeld.
Geschiedt de aanhouding buiten het rechtsgebied van een rechtbank, dan zijn de artikelen 539b, tweede, derde en vierde lid, 539n en 539o van overeenkomstige toepassing.
Indien de aanhouding is verricht buiten het rechtsgebied van een rechtbank en de aangehoudene beweert niet te zijn de persoon tegen wie de last is gericht, dan geeft hij, die de aanhouding heeft verricht, onverwijld en op de snelst mogelijke wijze van die bewering van de aangehoudene kennis aan het openbaar ministerie dat de last heeft gegeven.
De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan ter aanhouding van de te vatten persoon elke plaats betreden en doorzoeken.
De opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd, in de daartoe bestemde gevangenis of inrichting, geschiedt hetzij op vertoon van het bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling, of wel van het veroordeelend vonnis of arrest of een uittreksel daarvan, hetzij op vertoon van den last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie.
In het laatste geval doet de ambtenaar, die den last heeft gegeven, het bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling of, ingeval van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf, het veroordeelend vonnis of arrest of een uittreksel daarvan ten spoedigste toekomen aan het hoofd van het gesticht.
In geval van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij een mondeling vonnis, geschiedt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde opneming op vertoon van:
hetzij het proces-verbaal der terechtzitting, dan wel een afschrift daarvan of uittreksel daaruit;
hetzij het aan het dubbel van de dagvaarding of de oproeping gehechte stuk, dan wel een afschrift daarvan, houdende aantekening van het mondelinge vonnis;
hetzij de last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie, dan wel een afschrift daarvan.
Artikel 146, tweede lid, is van toepassing op alle ambtenaren door wie of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt.
In het geval, bedoeld in het vorige lid, onder c, doet de ambtenaar die de last heeft gegeven, hetzij het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een afschrift daarvan of uittreksel daaruit, hetzij het aan het dubbel van de dagvaarding of oproeping gehechte stuk, dan wel een afschrift daarvan, houdende aantekening van het mondelinge vonnis, ten spoedigste toekomen aan het hoofd van het gesticht.
De hoofden van gevangenissen, tuchtscholen en inrichtingen, waarin de straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd, zijn verplicht een register te houden volgens een door den Minister van Justitie vast te stellen model.
In het register worden bij de opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd, diens naam, voornaam, beroep, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats ingeschreven. Indien het een of ander onbekend is, wordt daarvan melding gemaakt.
De inschrijving wijst verder aan:
den rechter of den ambtenaar, wiens beslissing wordt ten uitvoer gelegd;
de dagteekening van die beslissing;
den dag en het uur, waarop de opneming geschiedt, en zoo mogelijk het oogenblik waarop de vrijheidsbeneming is aangevangen;
bij veroordeeling, den duur der straf.
De inschrijving wordt mede onderteekend door den ambtenaar die het bevel, vonnis of arrest ten uitvoer legt. Deze ontvangt van het hoofd van het gesticht de schriftelijke verklaring dat de opneming heeft plaats gehad, welke verklaring hij overlegt aan den ambtenaar op wiens last de tenuitvoerlegging is geschied.
De invrijheidstelling geschiedt door het hoofd van het gesticht:
op de laatste dag van de straftijd, indien de duur van de straf niet meer is dan drie dagen;
op de laatste dag van de straftijd die geen zondag of algemeen erkende feestdag is, indien de duur van de straf meer dan drie dagen en minder dan twee maanden is;
in andere gevallen van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, op de laatste dag van de straftijd die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is;
zodra de geldigheid van het bevel tot vrijheidsbeneming ophoudt;
zodra het bevoegd gezag de last tot invrijheidstelling aan het hoofd van het gesticht verstrekt.
Indien de invrijheidstelling ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, b of c, geschiedt alvorens de straftijd geheel is verstreken, vervalt het recht van tenuitvoerlegging voor het nog resterende gedeelte van de straf.
Voor de toepassing van de vorige leden van dit artikel wordt, in gevallen waarin ten aanzien van een gedeelte van de straf een bevel als bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is gegeven, met dat gedeelte alleen rekening gehouden voor zover de tenuitvoerlegging daarvan door de rechter is gelast.
Indien de veroordeelde meer dan een straf achtereenvolgens moet ondergaan, worden zij voor de toepassing van artikel 570, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, als één straf aangemerkt.
Onze Minister kan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve.
Onze Minister kan nadere regels stellen aangaande het onderbreken van de tenuitvoerlegging, bedoeld in het eerste lid. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan de betrokkene moet voldoen om voor strafonderbreking in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening alsmede de voorwaarden die hieraan kunnen worden verbonden.
Ten aanzien van de beslissingen omtrent de onderbreking van de tenuitvoerlegging als bedoeld in het eerste lid is hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet van toepassing.
De rechtbanken waken voor de nakoming van de voorschriften der artikelen 566-570 en doen te dien einde de gevangenissen, tuchtscholen en inrichtingen, waarin de straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd, binnen haar rechtsgebied door commissarissen uit haar midden op onbepaalde tijden, doch ten minste tweemaal ’s jaars, bezoeken.
De tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door of vanwege het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent de tenuitvoerlegging voorschriften gegeven. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling van de geldboeten en de maatregelen, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, de termijn waarbinnen die betaling moet zijn geschied, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 561 bepaalde termijn wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen voorzien in artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht, na voorgaande schriftelijke waarschuwing, op de goederen van de veroordeelde verhaald. In verband met het verhaal kan woonplaats worden gekozen ten parkette van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast.
Op goederen, inbeslaggenomen op grond van artikel 94a, geschiedt het verhaal op de wijze voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering krachtens de onherroepelijke einduitspraak waarbij de geldboete is opgelegd.
Deze einduitspraak geldt als de titel bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan de veroordeelde en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze, kan plaatsvinden door betekening van een kennisgeving inhoudende de bij de einduitspraak opgelegde straf, voor zover voor het nemen van verhaal van belang.
Op goederen van de veroordeelde die niet op grond van artikel 94a in beslag zijn genomen geschiedt verhaal krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten.
Het dwangbevel wordt in naam des Konings uitgevaardigd door het openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast. Het wordt ten uitvoer gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter.
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis of het arrest, waarbij de geldboete werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd. De behandeling van het verzet door de raadkamer vindt plaats in het openbaar. De beschikking van de raadkamer wordt onverwijld aan de veroordeelde betekend. Tegen de beschikking kan door de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd binnen veertien dagen daarna en door de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening, beroep in cassatie worden ingesteld. De veroordeelde is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
Ten aanzien van derden, die bij een inbeslagneming van goederen daarop geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de geldboete, onderscheidenlijk de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, verhaald op de veroordeelde. Onder de kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
pensioenen, wachtgelden en andere periodieke uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
het tegoed van een rekening bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722) waarover de veroordeelde ten eigen bate vermag te beschikken.
Verhaal met toepassing van het vorige lid geschiedt door middel van een schriftelijke kennisgeving van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast. De kennisgeving bevat een voor de uitoefening van het verhaal voldoende aanduiding van de persoon van de veroordeelde, en vermeldt welk bedrag uit hoofde van de veroordeling nog verschuldigd is, bij welke rechterlijke uitspraak de geldboete is opgelegd, alsmede de plaats waar de betaling moet geschieden. Zij wordt betekend aan de veroordeelde en aan degene onder wie het verhaal wordt genomen. De artikelen 529 tot en met 532 zijn van overeenkomstige toepassing.
Door de betekening van de kennisgeving is degene onder wie het verhaal wordt genomen, verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag voor zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Het openbaar ministerie bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet geschieden. De verplichting tot betaling vervalt zodra het uit hoofde van de veroordeling verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer twee jaren na de dag van betekening zijn verstreken.
Degene onder wie het verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele van de Staat beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld door betaling of door verrekening met een tegenvordering dan in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een andere schuldeiser op de vordering waarop het verhaal wordt genomen, beslag heeft gelegd, is artikel 478 van dat Wetboek van overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt voor de toepassing van de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet met een beslag onder derden gelijkgesteld.
Indien verhaal is genomen op vordering van de veroordeelde tot periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zijn de artikelen 475a tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
Iedere belanghebbende kan zich binnen zeven dagen na de betekening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde kennisgeving bij met redenen omkleed bezwaarschrift verzetten tegen het verhaal. Artikel 575, derde lid, is op dit verzet van toepassing.
Een ieder, behoudens de veroordeelde, is verplicht desgevorderd aan het openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast, de inlichtingen te verstrekken welke naar het redelijk oordeel van het openbaar ministerie noodzakelijk zijn ten behoeve van de toepassing van het eerste lid van dit artikel. De artikelen 217 en 218 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vervallen
Indien niet in beslag genomen voorwerpen verbeurd zijn verklaard, dan wel openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de veroordeelde is bevolen, vinden de artikelen 561, tweede, derde en vierde lid, en 572 overeenkomstige toepassing.
Wanneer binnen de daarvoor bepaalde termijn noch uitlevering van de voorwerpen noch betaling van de geschatte waarde plaats heeft, dan wel de kosten van openbaarmaking niet worden betaald, vinden de artikelen 573, 575 en 576 overeenkomstige toepassing.
Verbeurdverklaring van vorderingen wordt ten uitvoer gelegd door betekening van de uitspraak aan de schuldenaar.
Indien de maatregel bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, vinden de artikelen 561, tweede en derde lid, en 572 tot en met 576 overeenkomstige toepassing.
Op vordering van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, of op schriftelijk verzoek van de veroordeelde of van een benadeelde derde, kan de rechter die de in het vorige lid genoemde maatregel heeft opgelegd, het daarin vastgestelde bedrag en de bevolen vervangende hechtenis verminderen of kwijtschelden. Is het bedrag reeds betaald of verhaald, dan kan de rechter bevelen dat het geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of aan een door hem aangewezen derde uitgekeerd. Het bevel laat ieders recht op het teruggegeven of uitgekeerde bedrag onverlet.
Wanneer blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, geeft de rechter een beschikking strekkende tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil.
Tot vermindering of kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden besloten op grond van omstandigheden die zich na de uitspraak hebben voorgedaan, of die ten tijde daarvan niet, of niet volledig, aan de rechter bekend waren.
De vordering en het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kunnen niet meer worden gedaan nadat drie jaren zijn verstreken sedert de dag waarop het bedrag, of het laatste gedeelte daarvan, is betaald of verhaald.
Indien, bij een bevel als bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, storting van een waarborgsom als bijzondere voorwaarde is gesteld, vinden de artikelen 561, tweede lid, en derde lid, eerste zin en 572 overeenkomstige toepassing.
Indien het openbaar ministerie overeenkomstig artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht voorwaarden stelt ter voorkoming van de strafvervolging, bepaalt het daarbij de termijn binnen welke aan die voorwaarden moet zijn voldaan, en zo nodig tevens de plaats waar zulks moet geschieden. De gestelde termijn kan worden verlengd. Indien de voorwaarde, bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder f, van het Wetboek van Strafrecht, wordt gesteld, wordt de verdachte door het openbaar ministerie gewezen op de mogelijkheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken.
Wanneer, binnen drie jaren na voldoening van een bedrag of overdracht van voorwerpen, als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder d, van het Wetboek van Strafrecht of in artikel 511c, blijkt dat dit een hogere waarde vertegenwoordigt dan de som van het werkelijke voordeel verkregen door middel of uit de baten van het strafbare feit of soortgelijke feiten, kan het openbaar ministerie - hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de gewezen verdachte of veroordeelde - de teruggave van een geldbedrag gelijk aan het verschil bevelen.
Binnen veertien dagen nadat de gewezen verdachte of veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op een overeenkomstig het vorige lid gedaan verzoek, kan hij schriftelijk beklag doen bij het gerecht ter griffie waarvan het bedrag is voldaan of het voorwerp is overgedragen.
Het beklag kan ook worden gedaan wanneer dertig dagen zijn verstreken sedert de indiening van het verzoek en daarop inmiddels nog niet is beslist.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan beveelt het de teruggave van het in het tweede lid bedoelde verschil. Artikel 577b, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Tegen de beslissing van de raadkamer staat geen rechtsmiddel open.
Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 511c een schikking met de verdachte of veroordeelde aangaat, bepaalt hij de termijn waarbinnen aan de termen van die schikking moet worden voldaan. Tot dat tijdstip is de termijn waarbinnen ingevolge artikel 511b, eerste lid, een vordering aanhangig moet zijn gemaakt geschorst. Door voldoening aan die termen vervalt het recht tot indiening van de vordering of is, indien die vordering reeds is ingediend, de zaak van rechtswege geëindigd.
Wanneer na voldoening aan die termen blijkt van omstandigheden die de toepasselijkheid van de maatregel bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte of veroordeelde de officier van justitie verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen.
Binnen veertien dagen nadat de gewezen verdachte of veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op een overeenkomstig het voorgaande lid gedaan verzoek, kan hij schriftelijk beklag doen bij de rechtbank waarbij de officier van justitie is geplaatst.
Het beklag kan ook worden gedaan wanneer dertig dagen zijn verstreken sedert de indiening van het verzoek en inmiddels daarop niet is beslist.
Indien iemand die tot het ondergaan van straf is aangehouden, blijft ontkennen de veroordeelde te zijn, of indien daaromtrent niettegenstaande erkentenis twijfel blijft bestaan, beslist het gerecht dat in eersten aanleg van het strafbaar feit heeft kennis genomen, of hij al of niet de veroordeelde is.
Tot het onderzoek wordt, op de vordering van het openbaar ministerie, in eene door het gerecht te bepalen terechtzitting met den meesten spoed overgegaan.
Het openbaar ministerie doet de aangehoudene, de getuigen en deskundigen die van zijnentwege zullen worden gehoord en die waarop de aangehoudene zich beroept, dagvaarden of oproepen. Het tweede lid van artikel 260 vindt met betrekking tot al deze getuigen overeenkomstige toepassing.
Indien het openbaar ministerie weigert een getuige of deskundige te doen oproepen, kan het gerecht op verzoek van de aangehoudene de oproeping van die getuige of deskundige bevelen. De artikelen 263 en 264 zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien de zaak bij een rechterlijk college is aangebracht, wordt de aangehoudene door het bureau rechtsbijstandvoorziening op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd. Ten aanzien van de raadsman gelden de bepalingen van de derde titel van het Eerste Boek.
Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig de bepalingen van Titel VI van het Tweede Boek of van Titel I van het Vierde Boek, naar gelang de zaak bij een rechtbank of bij de Hoge Raad is aangebracht. Artikel 394 is van overeenkomstige toepassing.
Indien het gerecht de identiteit niet aanneemt, gelast het de invrijheidstelling. In het andere geval wordt de tenuitvoerlegging geacht te zijn aangevangen op het oogenblik der vrijheidsbeneming.
De vonnissen en arresten, houdende beslissingen omtrent de identiteit, zijn vatbaar voor zoodanig beroep als tegen de vonnissen of arresten waarbij over het strafbaar feit uitspraak werd gedaan, openstond.
Het beroep wordt naar de gewone regelen ingesteld en vervolgd. Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig den Tweeden of Derden Titel van het Derde Boek, naar gelang hooger beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.
Ten aanzien van personen die tot het ondergaan van eenigen maatregel zijn aangehouden, vindt deze afdeeling overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien de identiteit wordt aangenomen, tot toepassing van den maatregel wordt overgegaan.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht voorzien, geschiedt, tenzij de wet anders bepaalt of toelaat, door toezending van een gewone of aangetekende brief over de post.
In alle gevallen waarin een gerechtelijke mededeling moet worden betekend, geschiedt de betekening door uitreiking van een gerechtelijk schrijven.
De uitreiking van het gerechtelijk schrijven als bedoeld in het vorige artikel geschiedt door de post.
De uitreiking kan in spoedeisende gevallen of, indien dit om enige andere reden wenselijk is, door het openbaar ministerie worden opgedragen aan een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Justitie daartoe is aangewezen.
De uitreiking geschiedt:
aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, dan wel,
indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.
De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.
Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 2°,
de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
niemand wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan de geadresseerde of aan een door deze gemachtigde op de plaats die vermeld wordt in een schriftelijk bericht dat op het in de mededeling vermelde adres wordt achtergelaten. Uitreiking aan een door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde geldt als betekening in persoon;
geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de mededeling teruggezonden aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Indien blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt de mededeling vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. De griffier zendt alsdan de mededeling onverwijld als gewone brief over de post aan dat adres en tekent zulks aan op de akte van uitreiking, bedoeld in artikel 589.
Van iedere uitreiking als bedoeld in artikel 586 wordt een akte opgemaakt, waarin zijn vermeld:
de autoriteit van welke het gerechtelijk schrijven uitgaat;
het nummer van het schrijven;
de persoon voor wie het schrijven bestemd is;
de persoon aan wie het is uitgereikt;
de plaats van uitreiking;
de dag en het uur van uitreiking.
Wordt met het gerechtelijk schrijven gehandeld overeenkomstig de eerste volzin van artikel 588, derde lid, aanhef en onderdeel c, dan vermeldt de akte de dag van aanbieding van het stuk aan het adres van degene voor wie het bestemd is.
De rechter kan, indien de uitreiking niet heeft plaats gehad overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, eerste en derde lid, en 589, de betekening nietig verklaren.
Aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen wordt uit ’s Rijks kas een vergoeding toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het openbaar ministerie nutteloos is geworden.
Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o of het beroep als bedoeld in artikel
509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing voor ouders van een minderjarige verdachte, die zijn opgeroepen ingevolge artikel 496, eerste lid.
De kosten van uitlevering of overbrenging van voorwerpen ingevolge een bevel van de rechter-commissaris of van de officier van justitie kunnen de betrokken persoon op de begroting van de rechter-commissaris of van de officier van justitie uit ’s Rijks kas worden vergoed.
De kosten van het nakomen van een bevel van de rechter-commissaris, gedaan krachtens artikel 125i, kunnen de betrokkene op de begroting van de rechter-commissaris worden vergoed. Hierbij kan een lager bedrag worden vergoed voor zover degene tot wie het bevel zich richt, niet de administratie heeft gevoerd en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers heeft bewaard als voorgeschreven in artikel 10 van Boek 2 en artikel 15a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, gesteld in de artikelen 50, tweede lid, tweede volzin, 345, 379 en 396.
Voor de toepassing van de Algemene termijnenwet worden de termijnen, gesteld in de artikelen 265, eerste lid, 370, eerste lid, en 398, sub 1°, als termijnen in de zin van artikel 1, tweede lid, van die wet aangemerkt.
Het in werking treden van het Wetboek van Strafvordering wordt nader bij de wet geregeld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.