Besluit van 22 december 1943, houdende vaststelling van het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven

Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Algemeene Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Waterstaat, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Landbouw en Visscherij, van Sociale Zaken, van Koloniën en van Onze Ministers zonder Portefeuille van 10 December 1943, No. 2723/G 92 (a);
Overwegende, dat de veiligheid van den Staat het dringend noodzakelijk maakt, dat in het Rijk in Europa terstond met de bevrijding van de vijandelijke bezetting bijzondere gerechten worden ingesteld, ten einde een snelle en doeltreffende berechting van zekere gedurende den tijd van den huidigen oorlog begane misdrijven te verzekeren;
Den Buitengewonen Raad van Advies gehoord;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

In het Rijk in Europa worden, naarmate hetzelve van de vijandelijke bezetting wordt bevrijd, door Ons zoo spoedig mogelijk Bijzondere Gerechtshoven ingesteld, welker rechtsgebied en plaats van vestiging door Ons wordt bepaald.

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

9

Vervallen

Artikel

10

De Bijzondere Gerechtshoven vonnissen met twee rechtsgeleerde leden en één militair lid.

Artikel

11

Artikel

12

Artikel

13

Artikel

14

Ten aanzien van de Bijzondere Raad van Cassatie zijn de artikelen 2 tot en met 8 en 11 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

  • 1°.

    de leden van en rechterlijke ambtenaren bij dien Raad niet tevens een ambt kunnen bekleeden bij een Bijzonder Gerechtshof;

  • 2°.

    de militaire raadsheeren en raadsheeren-plaatsvervangers in dien Raad moeten zijn hetzij vlag- of opperofficieren, hetzij hoofdofficieren, die een graad of hoedanigheid hebben als in artikel 4, tweede lid, bedoeld;

  • 3°.

    bij de toepassing ten deze van artikel 7 als maatstaf van bezolding geldt de bezoldiging van leden van en rechterlijke ambtenaren bij den Hoogen Raad in overeenkomstige functie;

  • 4°.

    de leden van en rechterlijke ambtenaren bij den Bijzonderen Raad van Cassatie hun vast en voortdurend verblijf hebben binnen de provincie, waarin de plaats van vestiging van dien Raad is gelegen, voor zoover hun niet van Onzentwege een andere verblijfplaats wordt aangewezen.

Artikel

14a

Onder afwijking in zoverre van artikel 14 juncto artikel 7 wordt bepaald, dat bij het in artikel 7 bedoelde in mindering brengen op de bezoldiging als lid van of rechterlijk ambtenaar bij de Bijzondere Raad van Cassatie buiten beschouwing blijven de toelagen, bedoeld in artikel 5c van de wet van 18 December 1947 (Stb. H 430), zowel met betrekking tot de hiervoor bedoelde bezoldiging als tot het in mindering te brengen bedrag en dat eerst na vorenbedoeld in mindering brengen wordt vastgesteld het bedrag van vorenbedoelde toelagen, op hetwelk in elk der beklede betrekkingen aanspraak bestaat. Het tweede lid van voormeld artikel 5c is van overeenkomstige toepassing.

Artikel

15

Artikel

16

Artikel

17

Artikel

18

Artikel

20

Onze Ministers van Justitie, van Marine en van Oorlog zijn, ieder voor zoover hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Londen
WILHELMINA.
De Minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, P. S. GERBRANDY.
De Minister van Algemeene Zaken a.i., VAN BOEIJEN.
De Minister van Buitenlandsche Zaken, E. N. VAN KLEFFENS.
De Minister van Justitie, VAN ANGEREN.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, VAN BOEIJEN.
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, G. BOLKESTEIN.
De Minister van Financiën, J. VAN DEN BROEK.
De Minister van Oorlog, VAN LIDTH DE JEUDE.
De Minister van Marine, J. TH. FURSTNER.
De Minister van Waterstaat, J. W. ALBARDA.
De Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, P. KERSTENS.
De Minister van Landbouw en Visscherij a.i., P. KERSTENS.
De Minister van Sociale Zaken, J. VAN DEN TEMPEL.
De Minister van Koloniën, H. J. VAN MOOK.
De Minister zonder Portefeuille, E. MICHIELS VAN VERDUYNEN.
De Minister zonder Portefeuille, J. A. W. BURGER.
De Minister van Justitie, G. J. VAN HEUVEN GOEDHART.