Besluit van 5 januari 1993, houdende uitvoering van de hoofdstukken 1 en 8 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk V van de Wet geluidhinder
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 december 1991, nr. MJZ 23d91011, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
De Raad van State gehoord (adviezen van 3 november 1992, no. W08.91.0724 en van 4 december 1992, no. W08.92.0315);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 december 1992, nr. MJZ30d92043, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, en het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 december 1992, nr. MJZ30d92044, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
groepsrisico: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;
k.
plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;
Als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd.
2
In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting stoffen, preparaten of andere produkten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in bijlage I, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f, 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van asbest of asbesthoudende produkten, 12.1, 15 of 16.1.
Als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder:
1.3, onder a, b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, c, 1° en 2°, en d, waarbij voor de toepassing van onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing of winning van aardgas buiten beschouwing blijven,
2.6, onder b, voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c,
4.3, onder d,
5.3, onder b,
6.2,
9.3,
11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k,
12.2, onder a tot en met g,
12.2, onder h, voor zover het smeltpunt van de metalen of hun legeringen hoger is dan 800 K,
13.3, onder b,
14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is,
16.2,
19.2,
20.1, onder b,
24.2 en
27.3.
2
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:
a.
50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
b.
45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
c.
40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Hoofdstuk
3
Bevoegd gezag
Artikel
3.1
Gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, zijn bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Artikel
3.2
Onze Minister is bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die in bijlage II is aangewezen.
Artikel
3.3
1
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister, te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die in bijlage I is aangewezen en die zijn of zullen zijn gelegen op of in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of provincie.
2
In afwijking van het eerste lid, is Onze Minister van Economische Zaken bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning voor een inrichting die een krachtens artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is, voor zover het niet betreft de ondergrondse gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen.
Hoofdstuk
4
De wijze waarop de aanvraag om een vergunning moet geschieden
Artikel
4.1
1
De aanvraag om een vergunning wordt in viervoud ingediend, indien zij betrekking heeft op een inrichting waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag.
2
De aanvraag om een vergunning wordt in zesvoud bij het bevoegde gezag ingediend, indien zij betrekking heeft op een inrichting waarvoor het dagelijks bestuur, gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag.
3
In gevallen waarin bij de artikelen 7.1, dan wel 7.2 of 7.3 van dit besluit meer dan een, onderscheidenlijk drie adviseurs en betrokken bestuursorganen zijn aangewezen, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag even zoveel meer exemplaren van de aanvraag.
Artikel
4.2
De bij de vergunningaanvraag behorende stukken worden door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag.
Hoofdstuk
5
Gegevensverstrekking
§
1
Gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten onderscheidenlijk het in werking hebben van een inrichting
het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;
c.
de aard van de inrichting;
d.
de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken;
e.
de voor de activiteiten en de processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
f.
de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties;
g.
de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;
h.
de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
i.
de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:
1°.
het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting;
2°.
het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor nuttig toepassing van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
3°.
het opslaan van de afvalstoffen in de inrichting;
4°.
het zich ontdoen van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
j.
de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken;
k.
de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd, en
l.
de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn;
m.
voor zover het betreft inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.
2
De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
Artikel
5.2
Indien de inrichting waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, naar haar aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop de inrichting buiten werking zal worden gesteld.
Artikel
5.3
In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, verstrekt de aanvrager aan het bevoegd gezag:
a.
indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag;
b.
indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.
Artikel
5.4
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens met betrekking tot:
a.
voorvallen, als bedoeld in artikel 17.1 van de wet, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;
b.
de belasting van het milieu, die die voorvallen kunnen veroorzaken;
c.
de aard en de omvang van de bij die voorvallen te onderscheiden vormen van belasting van het milieu;
d.
de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting ten gevolge van die voorvallen kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken.
Artikel
5.5
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen.
Artikel
5.6
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag nadere gegevens.
Artikel
5.7
1
De in artikel 5.1, eerste lid, of 5.4 vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien:
a.
de aanvrager die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt, dan wel
b.
het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager heeft beslist dat verstrekking van die gegevens voor het nemen van een beslissing op de aanvraag niet nodig is.
2
De aanvrager deelt in of bij de aanvraag mee ten aanzien van welke gegevens het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, is toegepast.
§
1.2
Aanvullende regels voor bepaalde categorieën van inrichtingen
Artikel
5.8
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een of meer in deze paragraaf genoemde categorieën, verstrekt de aanvrager, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de daarbij genoemde gegevens.
Artikel
5.9
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken:
a.
tijdens het in werking zijn van de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan, waarbij, voor zover van toepassing, onderscheid wordt gemaakt tussen proefdraaien, normaal bedrijf, schoonmaak-, onderhouds- en herstelwerkzaamheden;
b.
ten gevolge van voorvallen, als bedoeld in artikel 17.1 van de wet, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten.
2
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarvoor Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is te beslissen, kan hij bepalen dat het eerste lid buiten toepassing blijft, indien die gegevens niet nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag gezien de aard of de omvang van de gevolgen die die inrichting voor het milieu kan veroorzaken.
Artikel
5.10
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 11.1, 12.1, 13.1, onder a, 1° tot en met 3°, 17, onder a, 18 of 19, of die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, vermeldt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag in of bij de aanvraag:
a.
de aard van de geluiden en hoogte van de te verwachten geluidsbelasting welke de inrichting binnen een door het bevoegd gezag aangegeven gebied buiten de inrichting kan veroorzaken;
b.
de tijden waarop die geluidsbelasting zich zal voordoen;
c.
de methode waarmee de aard van de geluiden en hoogte van de geluidsbelasting zijn vastgesteld.
Artikel
5.11
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4 of 28.5, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a.
de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de inkomende afvalstoffen;
b.
de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen;
c.
de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan;
d.
de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld;
e.
de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen;
f.
de wijze waarop de inkomende afvalstoffen worden geregistreerd;
g.
de wijze waarop de bij het proces van nuttig toepassen of verwijderen ontstane stoffen, preparaten of andere producten of afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd, nuttig toegepast of verwijderd, alsmede de wijze van registratie daarvan;
h.
de ondernemings- en organisatiestruktuur, alsmede de regeling van de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting;
i.
de naam en het adres van degene die de feitelijke leiding van de activiteiten heeft in de inrichting.
Artikel
5.12
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.6, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de betrokken afvalstoffen.
Artikel
5.13
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.1, onder c, onder 28.4, onder f, of 28.4, onder g, in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a.
de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b.
de bodemkundige gesteldheid en geohydrologische omstandigheden op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, waaronder ten minste gegevens met betrekking tot:
1°.
voor zover van toepassing de gemiddelde grondwaterstand, vastgesteld door metingen volgens de door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgeven norm NEN 5766, uitgave 1990, welke metingen tenminste tweemaal per maand op de 14e en 28e van die maand, gedurende een periode van tenminste een jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag zijn verricht;
2°.
de grondwaterstroming;
3°.
de doorlatendheid, dikte, samenstelling en zetting van de bodemlagen;
c.
de vormen van belasting van het milieu alsmede de aard, de omvang en de duur daarvan die de inrichting naar verwachting kan veroorzaken na de beëindiging van de werking van de inrichting of de sluiting daarvan;
d.
de wijze waarop na beëindiging van het op of in de bodem brengen van de afvalstoffen het milieuhygiënische beheer van die stoffen en van de milieubeschermende voorzieningen is geregeld;
In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, toont de aanvrager aan dat financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot:
a.
de bovenafdichting van een stortplaats, niet zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort;
b.
het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag op een stortplaats, zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort.
3
Indien een gemeente-, een provincie-, of een waterschapsbestuur, dan wel het Rijk, vergunninghouder zal zijn, kan in afwijking van het tweede lid in plaats van het stellen van financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening zijn of worden getroffen.
4
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond, gaat zij tevens vergezeld van een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L11).
5
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid en er sprake is van het opslaan of storten van metallisch kwik, voldoet deze tevens aan artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU L 304/75).
6
Een wijziging van de bijlage, bedoeld in het vierde lid, gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel
5.13a
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op een afvalvoorziening, gaat de aanvraag vergezeld van een door degene die de afvalvoorziening drijft, opgesteld winningsafvalbeheersplan als bedoeld in artikel 3 van het Besluit beheer winningsafvalstoffen.
2
In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een afvalvoorziening, toont de aanvrager aan dat:
a.
de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op verplichtingen ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische en hydrogeologische, seismische en geotechnische factoren;
b.
de afvalvoorziening zo is ontworpen dat voldaan wordt aan de noodzakelijke voorwaarden om:
1°.
verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam, rekening houdende met in het bijzonder richtlijn 2006/11/EG, het Lozingenbesluit bodembescherming en de kaderrichtlijn water, te voorkomen,
2°.
te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze kunnen worden verzameld, en
3°.
erosie door water of wind wordt tegengegaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;
c.
de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden teneinde:
1°.
haar fysische stabiliteit te verzekeren,
2°.
verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, een oppervlaktewaterlichaam of het grondwater te voorkomen, en
3°.
schade aan het landschap zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
d.
passende plannen en regelingen zijn getroffen voor:
1°.
een periodieke monitoring en inspectie van de afvalvoorziening door binnen de inrichting werkzame personen, die beschikken over de voor die werkzaamheden benodigde vakbekwaamheid;
2°.
het treffen van maatregelen indien de resultaten van die monitoring en de inspectie wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem;
e.
passende regelingen zijn getroffen voor:
1°.
de rehabilitatie en de sluiting van de afvalvoorziening;
2°.
de fase na de sluiting van de afvalvoorziening;
f.
in het ontwerp en bij de bouw van die afvalvoorziening rekening is gehouden met de noodzakelijke voorwaarden om een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 te voorkomen en de nadelige gevolgen van een dergelijk ongeval voor de gezondheid van de mens of het milieu zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, met inbegrip van de grensoverschrijdende gevolgen;
g.
financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften die ingevolge het Besluit beheer winningsafvalstoffen aan de vergunning worden verbonden, alsmede voor het nakomen van titel 8.3 van de wet.
de namen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de handelingen met de genetisch gemodificeerde organismen en voor het toezicht op en de controle van de veiligheid daarvan;
b.
de vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen die bij die handelingen zijn betrokken;
c.
het eventuele bestaan van biologische veiligheidscomités of subcomités;
d.
het hoogste inperkingsniveau waaraan de ruimte bestemd voor ingeperkt gebruik voldoet.
Artikel
5.14a
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waar ten hoogste 10 000 kilogram consumentenvuurwerk als bedoeld in het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de maximale hoeveelheid consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit die in de inrichting wordt opgeslagen.
2
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I bij dit besluit, onder 3.5, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a.
de maximale hoeveelheden stoffen en voorwerpen behorend tot transport-gevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen, onderscheiden naar gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep, die in de inrichting worden opgeslagen;
b.
de maximale hoeveelheid consumenten- en professioneel vuurwerk dan wel pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit die in de inrichting wordt opgeslagen;
c.
de namen van degenen door wie of onder voortdurend toezicht van wie handelingen met professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden verricht, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van professioneel vuurwerk onderscheidenlijk pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
d.
gegevens over de vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
Artikel
5.14b
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop het Besluit verbranden afvalstoffen van toepassing is, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a.
de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van terugwinning van de als gevolg van thermische behandeling van afvalstoffen opgewekte warmte;
b.
de gegevens, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, per categorie van stoffen, preparaten of andere producten, genoemd in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3), en
c.
een nadere omschrijving van de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden als bedoeld in artikel 11, derde lid, van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332).
2
Voor de toepassing van het eerste lid gaat een wijziging van:
a.
de bijlage, bedoeld in het eerste lid, onder b, gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld;
b.
de richtlijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.
In een geval als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit, de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd.
3
Het bevoegd gezag zendt uiterlijk twee weken na ontvangst van een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, een exemplaar daarvan en van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan:
de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
c.
het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
d.
voor zover de onderdelen van het veiligheidsrapport betrekking hebben op de risicos voor een oppervlaktewaterlichaam: het bestuursorgaan dat tot het verlenen van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, behoudens in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.
4
Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het derde lid genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde toezichthouder.
de naam of de handelsnaam van degene die de inrichting drijft en zijn adres;
c.
de naam en de functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan degene die de inrichting drijft;
d.
de aard van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
e.
per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit, en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit:
1°.
de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd;
2°.
de hoeveelheid die bij een normale bedrijfsvoering in de inrichting aanwezig is;
3°.
de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;
f.
met het oog op de vaststelling van domino-effecten: voor gevaarlijke stoffen behorend tot de categorie ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij dat besluit:
1°.
een aanduiding van het grootste insluitsysteem;
2°.
de maximale hoeveelheid van de betrokken gevaarlijke stof die daarin aanwezig kan zijn;
3°.
een aanduiding van de betrokken gevaarlijke stof alsmede een aanduiding van de categorie waartoe die stof behoort;
4°.
de plaats van het insluitsysteem in de inrichting;
5°.
de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem;
g.
de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend;
h.
de met de onmiddellijke omgeving van de inrichting samenhangende omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen daarvan ernstiger kunnen maken.
2
Artikel 5.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3
Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens bedoeld in het eerste lid.
de ligging van zowel de 10-5 per jaar contour als de 10-6 per jaar contour van het plaatsgebonden risico en, indien beschikbaar, de 10-8 per jaar contour van het plaatsgebonden risico, dan wel de afstanden die overeenkomen met deze waarden voor het plaatsgebonden risico indien deze afstanden door Onze Minister zijn voorgeschreven;
b.
de grootte van het groepsrisico, uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers, dan wel voor inrichtingen waarvoor geen veiligheidsrapport verplicht is gesteld op grond van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, indien bekend de op grond van de oriënterende waarde voor het groepsrisico gemiddeld toelaatbare dichtheid van personen binnen het invloedsgebied rond de inrichting.
Bij de berekening van de in de onderdelen a en b van het eerste lid bedoelde gegevens wordt uitgegaan van de in de aanvraag genoemde maximale hoeveelheid gevaarlijke stof.
§
2
Gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of het veranderen van de werking daarvan
Artikel
5.16
1
In of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager:
a.
zijn naam en adres;
b.
de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c.
de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d.
voor zover de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan van invloed is op de onderwerpen waaromtrent voor het verkrijgen van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen gegevens zijn verstrekt, een aanduiding van die gegevens en van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
2
De artikelen 5.2 tot en met 5.14 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel
5.17
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, gaat zij vergezeld van een rapport, als bedoeld in artikel 5.15, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking ervan voor de eerste maal van toepassing wordt.
2
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, gaat zij vergezeld van een herzien rapport, als bedoeld in artikel 5.15, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en ten aanzien waarvan reeds een rapport is overgelegd, voor zover de herziening van de gegevens in bedoeld rapport nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
3
Op een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 5.15, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, voor zover de gegevens met betrekking tot de maximale hoeveelheid nodig zijn voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
4
Artikel 5.15, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel
5.17a
1
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de gegevens, bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan voor de eerste maal van toepassing wordt.
2
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, herziene gegevens als bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en ten aanzien waarvan reeds gegevens als bedoeld in die paragraaf zijn overgelegd, voor zover de herziening van die gegevens nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
3
Artikel 5.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, herziene gegevens als bedoeld in artikel 5.15c, eerste lid, voor zover de herziening van die gegevens nodig is voor het nemen van een beslissing op de aanvraag.
§
3
Gegevensverstrekking bij een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de wet
Artikel
5.18
Met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de wet zijn de artikelen 5.1 tot en met 5.16 van overeenkomstige toepassing.
§
4
Gegevensverstrekking bij een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de wet
Artikel
5.19
Bij een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de wet, vermeldt de vergunninghouder:
a.
zijn naam en adres;
b.
de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c.
de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d.
gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken;
e.
gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken;
f.
het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen verandering te verwezenlijken.
de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c.
de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de vergunning zal gaan gelden;
d.
een contactpersoon van degene voor wie de vergunning zal gaan gelden;
e.
het beoogde tijdstip waarop de vergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.
Hoofdstuk
5a
Bepaling beste beschikbare technieken
Artikel
5a.1
1
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, betrekt bij de bepaling van de voor een inrichting, onderscheidenlijk met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel:
a.
de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b.
de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
c.
de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d.
vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e.
de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f.
de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g.
de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h.
de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i.
het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j.
de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k.
de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
2
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen:
a.
documenten waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen;
b.
door andere internationale organisaties bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken;
c.
andere informatie met betrekking tot de bepaling van die technieken.
Hoofdstuk
6
Openbare kennisgeving van een verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de wet
Artikel
6.1
Het bevoegd gezag geeft openbaar kennis van de verklaring, in ieder geval door:
a.
overeenkomstige toepassing van artikel 19.1 van de wet;
b.
kennisgeving daarvan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Artikel
6.2
Bij de openbare kennisgeving van de verklaring vermeldt het bevoegd gezag ten minste:
a.
de zakelijke inhoud van de verklaring;
b.
de uren waarop en de plaats waar de stukken kunnen worden ingezien.
Artikel
6.3
In gevallen waarin een verklaring betrekking heeft op een inrichting waarvoor Onze Minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning, kan hij de toepassing van de artikelen 6.1 en 6.2 geheel of gedeeltelijk achterwege laten, voor zover dat geboden is in het belang van de veiligheid van de Staat.
Artikel
6.4
In gevallen waarin de verklaring betrekking heeft op een inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en die verklaring betrekking heeft op het onderdeel externe veiligheid, zendt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring, een exemplaar daarvan aan:
a.
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu;
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn;
e.
het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen.
Hoofdstuk
7
Adviseurs en betrokken bestuursorganen
Artikel
7.1
1
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop burgemeester en wethouders bevoegd zijn of het dagelijks bestuur op grond van artikel 8.2a, eerste lid, onder a, van de wet bevoegd is te beslissen, worden naast de in artikel 8.7, eerste lid, onder a en b, van de wet aangewezen adviseurs tevens als adviseur aangewezen:
a.
de commandant van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 3.1 of 17;
b.
gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting of een onderdeel daarvan is gelegen in een gebied, waarvoor bij provinciale verordening regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop burgemeester en wethouders bevoegd zijn of het dagelijks bestuur op grond van artikel 8.2a, eerste lid, onder a, van de wet bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
gedeputeerde staten van een provincie waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel b, betrokken bestuursorgaan zijn;
d.
het dagelijks bestuur in een samenwerkingsgebied waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen a of b betrokken bestuursorgaan zijn, tenzij het dagelijks bestuur bevoegd is te beslissen op de aanvraag.
Artikel
7.2
1
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, worden naast de in artikel 8.7, eerste lid, onder a en b, van de wet aangewezen adviseurs tevens als adviseur aangewezen:
a.
gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting mede zal zijn of is gelegen;
b.
de commandant van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onder 3.5;
c.
het dagelijks bestuur in het samenwerkingsgebied waarin de betrokken inrichting mede zal zijn of is gelegen;
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;
gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen b of c betrokken bestuursorgaan zijn;
e.
het dagelijks bestuur in een samenwerkingsgebied waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen a, b of c betrokken bestuursorgaan zijn, tenzij het dagelijks bestuur bevoegd is te beslissen op de aanvraag.
Artikel
7.3
1
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden naast de in artikel 8.7, eerste lid, onder a en b, van de wet aangewezen adviseurs tevens als adviseur aangewezen:
a.
gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b.
de inspecteur-generaal der mijnen, indien de aanvraag om een vergunning, betrekking heeft op een inrichting die een krachtens artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is;
c.
het dagelijks bestuur in het samenwerkingsgebied waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
d.
de hoofdingenieur-directeur van de directie Noordzee van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting die een krachtens artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is.
2
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;
gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel c betrokken bestuursorgaan zijn;
e.
het dagelijks bestuur in een samenwerkingsgebied waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen a, b, of c betrokken bestuursorgaan zijn.
Artikel
7.4
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop krachtens artikel 3.3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister, of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b.
burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;
gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel c betrokken overheidsorgaan zijn;
e.
gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting voor het op of in de zeebodem brengen van baggerspecie om deze daar te laten, die is gelegen binnen het gebied dat door arcering is aangegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage III.
Hoofdstuk
8
Bijzondere gevallen
Artikel
8.1
Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in artikel 5.14 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risico-analyse aan:
a.
de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b.
de commissaris van de Koning in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
c.
het bestuur van de regionale brandweer waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.
Artikel
8.2
1
Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in de artikelen 5.15 en 5.17 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen de daar bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan:
de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
c.
de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
d.
het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen.
2
Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister.
3
Onze Minister zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, indien de lijn van 10-8 van het plaatsgebonden risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 zich uitstrekt over het grondgebied van een andere staat, aan die staat. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In afwijking van de eerste volzin zendt Onze Minister, indien krachtens artikel 19.3 van de wet een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.
Artikel
8.3
Vervallen
Artikel
8.4
Indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lid-staat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lid-staat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van een inrichting kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt het bevoegd gezag de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan die lid-staat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.
Hoofdstuk
8a
Actualisering van vergunningen
Artikel
8a.1
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, geeft in ieder geval toepassing, onderscheidenlijk overeenkomstige toepassing aan het bepaalde in artikel 8.22, eerste lid, van de wet indien:
a.
de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;
b.
belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;
c.
de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist.
een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;
b.
een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;
c.
een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen groter dan 130 kW.
1.2. Voor de toepassing van onderdeel 1.1 blijven buiten beschouwing:
a.
elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn;
b.
elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend;
c.
elektromotoren van bruggen, viadukten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
1.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
a.
waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;
b.
voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer;
c.
voor het beproeven van:
1°.
verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;
2°.
straalmotoren of -turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer;
3°.
straalmotoren of -turbines met een op as overgebracht vermogen van 250 kW of meer;
d.
voor het vervaardigen van petrochemische produkten of chemicaliën met een niet in een gesloten gebouw geïnstalleerd motorisch vermogen van 1 MW of meer.
Categorie 2
2.1. Inrichtingen voor:
a.
het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;
b.
het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen.
2.2. Voor de toepassing van onderdeel 2.1 blijven buiten beschouwing:
a.
een of meer bovengrondse drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 0,025 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare, schadelijke of irriterende gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;
b.
ten hoogste twee bovengrondse, niet op een bouwplaats opgestelde drukhouders of insluitsystemen, elk met een inhoud van 0,15 m3 of minder voor het opslaan van propaan ten behoeve van ruimteverwarming, warmwatervoorziening, het bereiden van voedingsmiddelen of huishoudelijk gebruik;
c.
een of meer drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 1 m3 voor het opslaan van andere dan de onder a of b genoemde gassen of gasmengsels of zuurstof, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand, met uitzondering van ontplofbare, zeer licht ontvlambare, zeer vergiftige, vergiftige, oxyderende, corrosieve, carcinogene, mutagene of teratogene gassen of gasmengsels.
2.3. Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onder b, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een nominale belasting van 10 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 800 kPa of met een nominale belasting van 500 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 20 kPa.
2.4. Voor de toepassing van onderdeel 2.2, onder b, wordt onder propaan een produkt verstaan dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 70 graden C ten hoogste 3100 kPa bedraagt.
2.5. Onderdeel 2.2, onder b, is niet van toepassing indien de drukhouder of het insluitsysteem respectievelijk de drukhouders of insluitsystemen zijn opgesteld in een inrichting waar andere stationaire drukhouders of insluitsystemen voor de opslag van tot vloeistof verdichte gassen aanwezig zijn.
2.6. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:
a.
inrichtingen voor opslag en overslag van koolwaterstoffen in gasvormige toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of produkten van 100.103 m3 of meer;
b.
aardgasbehandelingsinstallaties en gasverzamelinrichtingen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.106 m3 per dag (bij 1 bar en 273 K) of meer;
c.
luchtscheidingsbedrijven, met een benodigde hoeveelheid lucht ten behoeve van het eindprodukt van 10.103 kg per uur of meer.
3.2. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing:
a.
10 000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm of voor schietgereedschap;
b.
1 kg tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit;
c.
3 kg tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit;
d.
10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch speelgoed;
e.
10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.
3.3. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft buiten beschouwing het herladen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling wapens en munitie.
3.4. Indien sprake is van gelijktijdig opslaan van zwart en rookzwak buskruit, als bedoeld in onderdeel 3.2, onder b en c, dient voor de berekening van de hoeveelheden die dan ten hoogste mogen worden opgeslagen de hoeveelheid zwart buskruit, vermenigvuldigd met twee, te worden opgeteld bij de hoeveelheid rookzwak buskruit; de zo berekende hoeveelheid mag de hoeveelheid van 3 kg niet te boven gaan, met dien verstande dat de hoeveelheid zwart buskruit de hoeveelheid van 1 kg niet te boven gaat.
3.5. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen waar:
a.
meer dan 10 000 kilogram consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit;
b.
professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kilogram;
c.
meer dan 25 kilogram, maar niet meer dan ten hoogste 50 000 kilogram in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.
Categorie 4
4.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van de volgende stoffen, preparaten of andere produkten:
produkten, waarin stoffen of preparaten, als bedoeld onder a, zijn verwerkt;
c.
kosmetische of farmaceutische produkten;
d.
geurstoffen of smaakstoffen;
e.
produkten op basis van elastomeren of kunststoffen;
f.
andere stoffen, preparaten of produkten, die zijn genoemd in onderdeel 4.3.
4.2. Voor de toepassing van onderdeel 4.1 blijven apotheken en praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de diergeneeskunst buiten beschouwing.
4.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:
a.
één of meer van de volgende stoffen of produkten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.106 kg per jaar of meer:
1.
ammoniak;
2.
azijnzuur of azijnzuuranhydride;
3.
benzeen, tolueen, xyleen of naftaleen;
4.
chloor;
5.
ethanol met een gehalte van ten minste 94%;
6.
fenol of cresol;
7.
fosfor- of stikstofhoudende kunstmeststoffen;
8.
fosforzuur;
9.
isocyanaten;
10.
onverzadigde organische verbindingen met een molecuulmassa van 110 of minder;
11.
rayon of viscose;
12.
salpeterzuur;
13.
synthetische organische polymeren;
14.
titaandioxide, vanadiumpentoxide, zinkoxide, molybdeenoxide of loodoxide;
15.
zoutzuur;
16.
zwavel, zwavelzuur, zwaveligzuur of zwaveldioxide;
b.
één of meer van de volgende stoffen of produkten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.103 kg per jaar of meer:
1.
aminen;
2.
calciumcarbide (carbid) of siliciumcarbide (carborundum);
3.
carbonblack;
4.
carbonilchloride (fosgeen);
5.
fosfor;
6.
koolstofdisulfide;
7.
organische sulfiden (thioethers) of organische disulfiden;
8.
thiolen (mercaptanen);
c.
gehalogeneerde organische verbindingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.106 kg per jaar of meer;
d.
methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer;
e.
alle volgende stoffen of produkten, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1.106 kg per jaar of meer:
1.
aromatische aldehyden;
2.
esters van alifatische monocarbonzuren;
3.
eugenolderivaten;
4.
fenolische esters;
5.
ketonen met een molecuulmassa groter dan 150;
6.
terpentijnoliederivaten.
Categorie 5
5.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen.
5.2. Voor de toepassing van onderdeel 5.1 blijven buiten beschouwing:
a.
een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,02 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt lager is gelegen dan 21 graden C;
b.
een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,2 m3 voor het opslaan van ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 21 graden C doch lager dan 55 graden C;
c.
een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1 m3 voor het opslaan van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 55 graden C.
5.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a.
het opslaan of overslaan van aardolie of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of produkten van 100.103 m3 of meer;
b.
het raffineren, kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.109 kg per jaar of meer.
Categorie 6
6.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van harsen, dierlijke of plantaardige oliën of vetten.
6.2. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:
a.
oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 250.106 kg per jaar of meer;
b.
vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.106 kg per jaar of meer.
Categorie 7
7.1. Inrichtingen voor:
a.
het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen;
b.
het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische nitraathoudende meststoffen.
7.2. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen.
7.3. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder b, blijft buiten beschouwing het opslaan of overslaan van 1000 kg of minder anorganische nitraathoudende meststoffen die als gevolg van hun ammoniumnitraatgehalte niet kunnen ontploffen.
7.4. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.103 m3 per jaar of meer.
Categorie 8
8.1. Inrichtingen voor:
a.
het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b.
het slachten van dieren;
c.
het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
d.
het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van produkten, die bij het slachten van dieren vrijkomen;
8.2. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:
a.
inrichtingen voor het vervaardigen van vet, lijm, as, kool, proteïne of gelatine uit beenderen of huiden met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.106 kg per jaar of meer;
b.
inrichtingen als bedoeld in onderdeel 8.1, onder e.
Categorie 9
9.1. Inrichtingen voor:
a.
het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vlees of vleeswaren;
b.
het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of produkten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen;
c.
het vervaardigen van brood, banket, chocoladeprodukten, beschuit, koek of biscuit;
d.
het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;
e.
het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;
f.
het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwprodukten.
9.2 Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van:
a.
tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een drogestof-gehalte van meer dan 30%, of
b.
bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van niet meer dan 750 m3
9.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a.
het vervaardigen van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelprodukten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1,5.103 kg per uur of meer;
b.
het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkprodukten of geëvaporiseerde melk of -melkprodukten met een melkverwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 55.106 kg per jaar of meer;
c.
het concentreren van melk of melkprodukten door middel van indamping met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 20.103 kg per uur of meer;
d.
het vervaardigen van veevoeder met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per uur of meer;
e.
het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 10.103 kg per uur of meer;
f.
het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 0,5.106 kg per uur of meer;
g.
het vervaardigen van suiker uit suikerbieten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2,5.106 kg suikerbieten per dag of meer;
h.
het vervaardigen van gist met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.106 kg per jaar of meer;
i.
het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.103 kg per uur of meer;
j.
het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, mais, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 0,5.106 kg per uur of meer.
10.2. Voor de toepassing van onderdeel 10.1 blijven buiten beschouwing het opslaan van 10 kg of minder gewasbeschermingsmiddelen of biociden, tenzij bij het opslaan van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden sprake is of zou zijn van het aanwezig hebben van een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.
Categorie 11
11.1. Inrichtingen voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van:
a.
keramische produkten, bak-, sier- of bestratingsstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk;
b.
betonmortel of betonwaren;
c.
ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale produkten of mergel;
d.
asbest of asbesthoudende produkten;
e.
glas of glazen voorwerpen;
f.
asfalt of asfalthoudende produkten;
g.
steen, gesteente of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;
h.
zand of grind;
i.
grond.
11.2. Voor de toepassing van onderdeel 11.1, onder a en e, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van genoemde produkten.
11.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a.
het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m2 of meer;
b.
het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.106 kg per jaar of meer;
c.
het vervaardigen van:
1°.
cement of cementklinker met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer;
2°.
cement- of betonmortel met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per uur of meer;
3°.
cement- of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per dag of meer;
4°.
glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.106 kg per jaar of meer;
5°.
asfalt of asfaltprodukten in een buiten opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per uur of meer;
6°.
cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer;
d.
het vergassen van steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer;
e.
het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.103 kg per uur of meer;
f.
het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.106 kg per jaar of meer;
g.
het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per uur of meer;
h.
het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel;
i.
het winnen van zand of grind met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per uur of meer;
j.
het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen, met uitzondering van mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting een inrichting is voor zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;
k.
het breken, malen, zeven of drogen van:
1°.
zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel;
2°.
kalkzandsteen, kalk;
3°.
steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan,
met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting niet een inrichting is voor zand- of grindwinning, waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;
l.
het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten in een inpandig opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per uur of meer.
Categorie 12
12.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.
12.2. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
a.
voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.106 kg per jaar of meer;
b.
waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het produktieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
c.
waar een of meer wals- of trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het produktieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
d.
waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het produceren van metalen buizen en waar het produktieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
e.
voor het smeden van ankers of kettingen en waar het produktieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
f.
voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers en waar het produktieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
g.
voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte produktieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
h.
voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.106 kg per jaar of meer;
i.
voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2,5.106 kg per jaar of meer.
Categorie 13
13.1. Inrichtingen voor:
a.
het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:
1°.
vliegtuigen;
2°.
trams of onderdelen daarvan;
3°.
motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen;
4°.
caravans;
5°.
landbouwwerktuigen;
6°.
bromfietsen;
b.
het parkeren van 3 of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg.
13.2. Voor de toepassing van onderdeel 13.1, onder b, blijven buiten beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer openstaan.
13.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a.
het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een produktieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.103 m2 of meer;
b.
voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer;
c.
het reinigen van tankschepen.
Categorie 14
14.1.
a.
Spoorwegemplacementen;
b.
inrichtingen voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan.
14.2 Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover de inrichtingen zijn bestemd voor het samenstellen van treinen of treindelen door middel van het stoten of heuvelen van spoorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer.
Categorie 15
Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, opslaan of overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.
Categorie 16
16.1. Inrichtingen voor:
a.
het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of produkten hiervan;
b.
het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of produkten hiervan;
c.
toepassen van grafische technieken.
16.2. Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een drogestof-gehalte van meer dan 30%.
16.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
a.
waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;
b.
voor het vervaardigen van papier of celstof met een capaciteit ten aanzien daarvan van 3.103 kg per uur of meer.
Categorie 17
17.1. Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.
17.2. Voor de toepassing van onderdeel 17.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.
Categorie 18
18.1. Hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
18.2. Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waar:
a.
voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of
b.
ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn.
Categorie 19
19.1.
a.
Inrichtingen waar drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder;
b.
dansscholen en andere inrichtingen waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen;
c.
sportscholen, sporthallen en andere inrichtingen, niet zijnde sportterreinen, waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport;
d.
muziekscholen, muziekoefenlokalen en andere inrichtingen waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek;
e.
sportterreinen, openluchttheaters en andere inrichtingen waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld;
f.
inrichtingen voor het bieden van gelegenheid tot zwemmen;
g.
inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:
1°.
gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;
2°.
bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;
h.
jachthaven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van tien of meer pleziervaartuigen;
i.
inrichtingen waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.
19.2. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.
19.3. Voor de toepassing van onderdeel 19.2 blijven buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het weekeinde worden gerekend: zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen of daarmee gelijkgestelde dagen als bedoeld in artikel 3 van de Algemene termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen.
Categorie 20
20.1.
a.
Inrichtingen voor het omzetten van:
1°.
windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;
2°.
hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;
3°.
elektrische energie in stralingsenergie;
4°.
thermische energie in elektrische energie;
b.
transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.
20.2. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 1°, blijven buiten beschouwing windmolens of windturbines met een rotordiameter kleiner dan 2 m.
20.3. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 3°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen voor de omzetting van die elektrische energie kleiner dan 4 kW.
20.4. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 4°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen kleiner dan 1,5 kW.
20.5. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van de inrichtingen bedoeld in onderdeel 20.1, onder b.
Categorie 21
21.1. Inrichtingen waarin:
a.
laboratoria, dierverblijven, opslagruimten of kassen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor:
1°.
de genetische modificatie van organismen of
2°.
het voor onderwijs, onderzoek, ontwikkeling of niet-industriële doeleinden vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen in hoeveelheden van niet meer dan tien liter cultuurvloeistof per eenheid of in hoeveelheden die om andere redenen zijn te beschouwen als kleinschalig;
b.
dierverblijven, opslagruimten, kassen of installaties voor produktie-processen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor het niet-kleinschalig vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen.
21.2. Onder de in onderdeel 21.1 bedoelde handelingen worden niet begrepen:
het vervaardigen, vervoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van organismen die zijn vervaardigd door:
1°.
celfusie, met inbegrip van protoplastfusie, van plantencellen van organismen die genetisch materiaal kunnen uitwisselen met behulp van traditionele kweekmethoden, of
Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of produkten, die in een andere in deze bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m2 of meer.
Categorie 23
23.1.
a.
Algemene, academische of categoriale ziekenhuizen;
b.
inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging, of huisvesting tezamen met verzorging.
23.2. Voor de toepassing van onderdeel 23.1 blijven buiten beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en van de diergeneeskunst.
Categorie 24
24.1. Inrichtingen voor het vervaardigen van koolelektroden.
24.2. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.106 kg per jaar of meer.
Categorie 25
Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto's, tank- of bulkcontainers.
Categorie 26
Inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
Categorie 27
27.1. Inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater.
27.2. Voor de toepassing van onderdeel 27.1 blijft buiten beschouwing het opslaan van afvalwater in septic-tanks.
27.3. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het reinigen van afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.103 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet.
Categorie 28
28.1. Inrichtingen voor:
a.
het opslaan van:
1°.
huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;
2°.
bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;
3°.
5 of meer autowrakken;
4°.
gevaarlijke afvalstoffen;
b.
het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;
c.
het storten van afvalstoffen;
d.
het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
28.2. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 worden onder huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen niet begrepen dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib, tenzij sprake is van het verbranden of vernietigen van die meststoffen dan wel het storten van die meststoffen.
28.3. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:
a.
inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater;
b.
inrichtingen voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:
1°.
minder dan 1 m3 huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;
2°.
minder dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;
c.
inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is en waarin wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit;
d.
inrichtingen voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen organisatie of instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
e.
inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3;
f.
inrichtingen voor het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzondering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met een ander oppervlaktewaterlichaam.
28.4. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a.
het opslaan van de volgende afvalstoffen:
1°.
van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer;
2°.
van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer;
3°.
van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond, waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.10 m3 of meer;
4°.
5 of meer autowrakken;
5°.
van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
6°.
andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer;
b.
het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige:
1°.
huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer;
2°.
gevaarlijke afvalstoffen;
c.
1°.
het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer;
2°.
het bewerken, verwerken of vernietigen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
d.
het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken;
e.
het verbranden van:
1°.
van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen;
2°.
van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen;
3°.
van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
f.
het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten;
g.
het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen.
28.5. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro- of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer.
28.6. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:
a.
1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;
b.
50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;
c.
gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht.
28.7. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 2°, 3° en 6°, en onder c, 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, bewerken, verwerken of vernietigen - anders dan verbranden van de volgende afvalstoffen:
a.
papier;
b.
textiel;
c.
ferro- of non-ferrometalen;
d.
schroot;
e.
glas.
28.8. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 5°, en 6°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan, ter uitvoering van een verplichting tot inname van afvalstoffen, opgelegd bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10.17 of artikel 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de betrokken afvalstoffen, voorzover die afvalstoffen zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens of naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar zijn.
28.9. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 5°, blijven buiten beschouwing:
a.
inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen die zijn afgegeven door, of ingezameld bij, particuliere huishoudens voorzover deze bestaan uit producten die gelijksoortig zijn aan de producten die door degene die de inrichting drijft aan particulieren ter beschikking worden gesteld;
b.
inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;
c.
inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3.
Bijlage
II
behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
Vlootbases die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke zeekrijgsmacht.
Categorie 2
Vliegbases of vliegkampen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 3
Kazernes die in hoofdzaak worden gebruikt door parate eenheden van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 4
Inrichtingen:
a.
die in hoofdzaak bestemd zijn voor het transporteren of het opslaan van brandstof ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
b.
die in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan van munitie ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 5
Verbindings- en commandocentra ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 6
6.1 Schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
6.2 Voor de toepassing van categorie 6.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.
Categorie 7
Landelijke brandweeroefenplaatsen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 8
Spoorwegemplacementen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 8a
Inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of opslaan van materieel of materialen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, die van essentieel belang zijn voor de logistieke ondersteuning van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Categorie 9
Laboratoria, bestemd voor het ontwikkelen en beproeven van genetisch gemodificeerde organismen, van welke activiteiten met toepassing van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer is vastgesteld dat deze uitsluitend mogen plaatsvinden met toepassing van voorzieningen en voorschriften, die gelden voor het hoogste krachtens dat besluit bij ministeriële regeling aangewezen niveau.
Categorie 10
Inrichtingen waar meer dan 50 000 kilogram in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.
Bijlage
III
behorende bij artikel 3.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer