Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vreemdelingenbesluit 2000)

Vreemdelingenbesluit 2000

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Hebben goedgevonden en verstaan;

Hoofdstuk

1

Inleidende bepalingen

Afdeling

1

Definitiebepalingen

Artikel

1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    Benelux-onderdanen: de onderdanen van de staten die partij zijn bij het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18);

  • b.

    Beneluxgebied: het gezamenlijke grondgebied in Europa van het Koninkrijk België, van het Groothertogdom Luxemburg en van het Koninkrijk der Nederlanden;

  • c.

    cruiseschip: een zeeschip dat bestemd is voor het vervoer van passagiers bij wijze van vakantie;

  • d.

    luchtvaartuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Luchtvaartwet;

  • e.

    minderjarigheid: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • f.

    proces-uren: de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 niet meetellen;

  • g.

    Schengengebied: het grondgebied waarop de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van toepassing is;

  • h.

    Schengen Informatiesysteem: het in titel IV van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst bedoelde gemeenschappelijke informatiesysteem;

  • i.

    Schengen Uitvoeringsovereenkomst: de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145), alsmede de daarop gebaseerde Protocollen;

  • j.

    schip: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

  • k.

    staatloze: de persoon die voor de toepassing van het op 28 september 1954 te New York gesloten verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42 en 1957, 22) als staatloze geldt;

  • l.

    vliegtuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Luchtvaartwet;

  • m.

    voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onder bd, van het Voertuigreglement;

  • n.

    de Wet: de Vreemdelingenwet 2000;

  • o.

    zeeschip: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, tweede lid, onder c, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel

1.2

Artikel

1.3

Ter uitvoering van een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, wordt in artikel 2.8, hoofdstuk 4, afdeling 1, alsmede in artikel 4.24 onder «Nederland» mede verstaan het grondgebied van andere bij dat verdrag aangesloten landen waarover de werking van dat verdrag zich uitstrekt.

Artikel

1.4

Afdeling

2

De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken

Paragraaf

1

Aanwijzing beschikkingen waarover verplicht advies moet worden gevraagd

Artikel

1.5

Paragraaf

2

Inrichting en werkwijze

Artikel

1.7

Artikel

1.9

Artikel

1.10

Hoofdstuk

2

Toegang

Afdeling

1

Algemeen

Artikel

2.1

Artikel

2.2

Afdeling

2

Document voor grensoverschrijding

Artikel

2.3

Artikel

2.4

Artikel

2.5

Artikel

2.6

Artikel

2.7

Artikel

2.8

Afdeling

3

Openbare orde

Artikel

2.9

Afdeling

4

Middelen voor kosten van verblijf

Artikel

2.10

Artikel

2.11

Hoofdstuk

3

Verblijf

Afdeling

1

Rechtmatig verblijf

Artikel

3.1

Artikel

3.3

Afdeling

2

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier

Paragraaf

1

Verlening onder beperking en voorschriften

Artikel

3.4

Artikel

3.5

Artikel

3.6

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

  • a.

    verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

  • b.

    het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of

  • c.

    verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Artikel

3.7

Artikel

3.8

De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt gedeponeerd bij de korpschef, dan wel bij een bij ministeriële regeling aangewezen instantie.

Artikel

3.9

Artikel

3.10

Artikel

3.11

De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de in artikel 3.9, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet.

Artikel

3.12

Artikel

3.13

Artikel

3.14

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:

  • a.

    de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan;

  • b.

    de vreemdeling van achttien jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:

    • 1°.

      niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en

    • 2°.

      ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; of

  • c.

    het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.

Artikel

3.15

Artikel

3.16

Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.

Artikel

3.17

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien:

  • a.

    de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, en

  • b.

    het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel

3.18

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën.

Artikel

3.19

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel

3.20

Artikel

3.21

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.

Artikel

3.22

Artikel

3.23

Artikel

3.24

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:

  • a.

    de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en

  • b.

    de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.

Artikel

3.25

Artikel

3.26

Artikel

3.27

Artikel

3.28

Artikel

3.29

Artikel

3.30

Artikel

3.31

Artikel

3.32

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige of in loondienst, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.

Artikel

3.33

Artikel

3.34

Artikel

3.35

Artikel

3.36

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling met een arbeidsverleden van ten minste zeven jaar aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, die in Nederland arbeid binnen de werkingssfeer van de Wet arbeid vreemdelingen wil verrichten.

Artikel

3.37

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland aan de vreemdeling, die:

  • a.

    een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar, waarin de totale duur van de onderbrekingen niet langer is dan achttien maanden;

  • b.

    tijdens dat arbeidsverleden zijn verlofperioden nagenoeg geheel in Nederland heeft doorgebracht, en

  • c.

    gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

Artikel

3.38

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan voor de duur van de uitkering krachtens de Ziektewet worden verleend onder een beperking verband houdend met het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat aan de vreemdeling die:

  • a.

    een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft;

  • b.

    uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal-zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

  • c.

    als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

Artikel

3.39

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als stagiaire of als practicant worden verleend aan de vreemdeling die als stagiaire onderscheidenlijk als practicant arbeid in loondienst wil verrichten, indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

Artikel

3.40

Artikel

3.41

Artikel

3.42

Artikel

3.43

Artikel

3.44

Artikel

3.45

Artikel

3.46

Artikel

3.47

Artikel

3.48

Artikel

3.49

Artikel

3.50

Artikel

3.51

Artikel

3.52

In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wetheeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Artikel

3.53

Artikel

3.54

Artikel

3.55

Artikel

3.56

Paragraaf

2

Geldigheidsduur

Artikel

3.57

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt, behoudens artikel 3.68, verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.

Artikel

3.58

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging als minderjarige of verblijf ter adoptie of als pleegkind, voor de duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, onder a, c, e, of l, van de Wet, van de ouder, adoptiefouder of pleegouder, dan wel, indien deze rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet of als Nederlander voor vijf jaren.

Artikel

3.59

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van die arbeid is verleend.

Artikel

3.60

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling worden verleend voor vijf jaren, indien de medische behandeling naar verwachting van Onze Minister blijvend aan Nederland is gebonden.

Artikel

3.61

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, worden verleend voor vijf jaren.

Artikel

3.62

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend voor vijf jaren.

Artikel

3.63

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel worden verleend voor drie jaren, maar niet langer dan de duur van de tewerkstelling van de vreemdeling of het verblijfsrecht van de persoon bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan.

Artikel

3.64

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend voor de duur van vijf jaren.

Artikel

3.65

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel

3.66

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel

3.67

Artikel

3.68

In afwijking van de artikelen 3.57 tot en met 3.67 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend met een geldigheidsduur die één maand korter is dan de termijn gedurende welke de vreemdeling op grond van een geldig document voor grensoverschrijding kan terugkeren naar het land door welks autoriteiten het is afgegeven.

Artikel

3.69

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op een studie, verblijf als au pair of verblijf in het kader van uitwisseling ten hoogste voor één jaar verleend en wordt de geldigheidsduur ervan na één jaar niet verlengd.

Artikel

3.70

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met familiebezoek, verleend voor ten hoogste zes maanden en wordt de geldigheidsduur ervan na zes maanden niet verlengd.

Paragraaf

3

De afwijzing van de aanvraag

Artikel

3.71

Artikel

3.72

Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel

3.73

Artikel

3.74

De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan:

  • a.

    de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;

  • b.

    in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is, of

  • c.

    in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen.

Artikel

3.75

Artikel

3.76

Indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, legt de vreemdeling bij zijn aanvraag daartoe strekkende bewijsmiddelen over.

Artikel

3.77

Artikel

3.79

Paragraaf

4

Verlenging

Artikel

3.80

Artikel

3.81

Een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.

Artikel

3.82

Artikel

3.83

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel

3.84

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.

Artikel

3.85

Artikel

3.86

Artikel

3.87

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.86, kan de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel

3.88

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.

Artikel

3.89

Paragraaf

5

Intrekking

Artikel

3.90

Artikel

3.91

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de vreemdeling werkloos is, tenzij:

  • a.

    de verblijfsvergunning is verleend voor een tijdelijk doel als bedoeld in artikel 3.5;

  • b.

    de werkloosheid is ingetreden na beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur of uitzendwerk;

  • c.

    de vreemdeling van de werkloosheid een verwijt kan worden gemaakt, of

  • d.

    de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, die op grond van artikel 8, tweede lid, onder 3°, van de Wet arbeid vreemdelingen in samenhang met paragraaf 23 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen, is verleend zonder toetsing aan prioriteitgenietend aanbod voor de desbetreffende functie op de arbeidsmarkt.

Afdeling

3

De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

Paragraaf

1

Verlening

Artikel

3.92

Artikel

3.93

Paragraaf

2

Afwijzen van de aanvraag

Artikel

3.94

Artikel

3.95

Artikel

3.96

De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op de in artikel 21, eerste lid, onder e, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

Paragraaf

3

Intrekking

Artikel

3.97

De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet ingetrokken op de in artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

Artikel

3.98

Afdeling

4

Procedurele bepalingen

Artikel

3.99

Artikel

3.100

Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.

Artikel

3.101

Artikel

3.102

Artikel

3.103

De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit deWet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Artikel

3.104

Afdeling

5

De verblijfsvergunning asiel

Paragraaf

1

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

Artikel

3.105

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt verleend voor drie jaar, tenzij bij dit besluit gevallen zijn aangewezen waarin de verblijfsvergunning wordt verleend voor minder dan drie achtereenvolgende jaren.

Artikel

3.106

De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:

  • a.

    de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;

  • b.

    de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en

  • c.

    het beleid in andere landen van de Europese Unie.

Artikel

3.107

Paragraaf

2

Procedurele bepalingen

Artikel

3.108

Artikel

3.109

Van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto's vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

Artikel

3.110

Artikel

3.111

Artikel

3.112

Artikel

3.114

Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, worden door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is

Artikel

3.115

Artikel

3.116

Artikel

3.117

Artikel

3.118

Artikel

3.119

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:

  • a.

    bekend worden, of

  • b.

    reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Artikel

3.120

Indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet wordt verlengd, wordt de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.

Hoofdstuk

4

Grensbewaking, toezicht en uitvoering

Afdeling

1

Grensbewaking

Paragraaf

1

Voorzieningen in het belang van de grensbewaking

Artikel

4.1

Artikel

4.2

Artikel

4.3

Paragraaf

2

Algemene verplichtingen in het kader van de grensbewaking

Artikel

4.4

Artikel

4.5

Artikel

4.6

Een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, houdt zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.

Artikel

4.7

De Nederlander die Nederland in- of uitreist, toont en overhandigt, desgevorderd, aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, het in zijn bezit zijnde reis- of identiteitspapier of maakt zo nodig op andere wijze zijn Nederlanderschap aannemelijk.

Artikel

4.8

De bestuurder van een voertuig geeft eigener beweging aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, kennis van de aanwezigheid in zijn voertuig van vreemdelingen ten aanzien van wie hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij niet voldoen aan de bij of krachtens de Wet vastgestelde verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen.

Paragraaf

3

Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst over zee

Artikel

4.9

De gezagvoerder van een schip verleent, desgevorderd, de medewerking aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, welke nodig is om deze ambtenaar in staat te stellen de door hem uit te oefenen controle uit te voeren. Deze medewerking bestaat uit:

  • a.

    het op een daartoe gegeven teken zodanig vaart verminderen en het zodanig opof bijdraaien van zijn schip, dat een dienstvaartuig behoorlijk langszij kan komen;

  • b.

    het toelaten van ambtenaren, belast met de grensbewaking, aan boord van zijn schip;

  • c.

    het op vordering van een ambtenaar, belast met de grensbewaking, tot stilstand brengen of aanleggen van zijn schip.

Artikel

4.10

Artikel 4.8 is van overeenkomstige toepassing op gezagvoerders van andere schepen dan zeeschepen.

Artikel

4.11

Artikel

4.12

Artikel

4.13

Artikel

4.14

Paragraaf

4

Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst door de lucht

Artikel

4.15

Artikel

4.16

De vordering aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig, bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Wet, wordt gedaan door tussenkomst van de luchtverkeersleiding.

Afdeling

2

Toepassing van bevoegdheden van ambtenaren

Artikel

4.17

Artikel

4.18

Artikel

4.19

Artikel

4.20

Indien de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Wet mandateert doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.

Artikel

4.21

Artikel

4.22

Artikel

4.23

Artikel

4.24

Artikel

4.25

Artikel

4.26

De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder d, inhoudende dat de vreemdeling zich binnen drie dagen bij de korpschef, onder vermelding van de plaats, moet melden, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat. Deze aantekening kan ook geplaatst worden in een bijzonder doorlaatbewijs.

Artikel

4.27

Artikel

4.28

Artikel

4.29

Artikel

4.30

Artikel

4.31

Artikel

4.32

Artikel

4.33

Artikel

4.34

Artikel

4.35

Artikel

4.36

Bij ministeriële regeling kunnen modellen van de aantekeningen, bedoeld in deze afdeling, worden vastgesteld.

Afdeling

3

Verplichtingen in het kader van toezicht

Paragraaf

1

Kennisgeving van verandering van woon- of verblijfplaats en vertrek naar het buitenland

Artikel

4.37

Paragraaf

2

Het verstrekken van gegevens

Artikel

4.38

Artikel

4.39

De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij verblijft is gelegen.

Artikel

4.40

Personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8 van de Wet, doen daarvan onmiddellijk mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

Artikel

4.41

Werkgevers, van wie bij Onze Minister bekend is dat zij een vreemdeling in dienst hebben gehad die niet rechtmatig verbleef of aan wie het niet was toegestaan arbeid te verrichten, verstrekken aan Onze Minister, op diens vordering, onmiddellijk de gegevens omtrent de vreemdeling die bij hen tewerkgesteld wordt, in dienst is of in dienst is geweest. Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.

Artikel

4.42

Artikel

4.43

De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

Artikel

4.44

De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet en wiens document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, waaruit het rechtmatige verblijf blijkt, vermist wordt, verloren is gegaan of ondeugdelijk is geworden voor identificatie, doet daarvan onmiddellijk in persoon aangifte bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft is gelegen.

Paragraaf

3

Medewerking aan vastleggen van gegevens met het oog op identificatie

Artikel

4.45

De medewerking van de vreemdeling, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, bestaat uit:

  • a.

    het op vordering van een ambtenaar belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en

  • b.

    het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar, belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, gegronde reden bestaat.

Paragraaf

4

Medisch onderzoek

Artikel

4.46

Paragraaf

5

Aanmelding na binnenkomst in Nederland

Artikel

4.47

Artikel

4.48

Artikel

4.49

De vreemdeling die houder is van een visum of een document voor grensoverschrijding waarin door de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening is gesteld omtrent aanmelding bij een vreemdelingendienst in Nederland, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de in deze aantekening vermelde gemeente is gelegen.

Artikel

4.50

Paragraaf

6

Periodieke aanmelding

Artikel

4.51

Paragraaf

7

Documenten

Artikel

4.52

Hoofdstuk

5

Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen

Paragraaf

1

Vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel

5.1

De maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wet kan bestaan uit:

  • a.

    een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of

  • b.

    een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.

Paragraaf

2

Vrijheidsontnemende maatregelen

Artikel

5.2

Artikel

5.3

Artikel

5.4

Artikel

5.5

Artikel

5.6

Overeenkomstig door Onze Minister te geven algemene en bijzondere aanwijzingen stelt de korpschef Onze Minister tijdig vóór het verstrijken van de in artikel 94, eerste lid, van de Wet genoemde termijn van drie dagen en de in artikel 96, eerste lid, van de Wet genoemde termijn van vier weken in kennis van de bewaring dan wel het voortduren daarvan.

Artikel

5.7

Hoofdstuk

6

Vertrek, uitzetting en ongewenstverklaring

Afdeling

1

Uitzetting

Artikel

6.1

Onze Minister is bevoegd om, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid, van de Wet alle daartoe benodigde handelingen te verrichten.

Afdeling

2

Verhaal kosten van uitzetting

Artikel

6.3

Artikel

6.4

Afdeling

3

Ongewenstverklaring

Artikel

6.5

De vreemdeling kan op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Wet door Onze Minister in ieder geval ongewenst worden verklaard indien:

Artikel

6.6

Artikel

6.7

In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.

Hoofdstuk

7

Rechtsmiddelen

Artikel

7.2

Hoofdstuk

8

Algemene en strafbepalingen

Afdeling

1

Gegevensverstrekkingen

Artikel

8.1

Artikel

8.2

Artikel

8.3

Afdeling

2

Afwijking op grond van verdragen

Paragraaf

1

Benelux

Artikel

8.5

Artikel

8.6

Paragraaf

2

EG/EER

Artikel

8.7

Artikel

8.8

De in de artikelen 4.48, 4.49 en 4.51 omschreven verplichtingen tot aanmelding bij de korpschef gelden niet voor de gemeenschapsonderdaan en de onderdaan van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel

8.9

De persoon die in het bezit is van een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven reis- of identiteitspapier waarin als diens nationaliteit de Nederlandse is vermeld, wordt, ook ingeval de Nederlandse nationaliteit van die persoon zou worden betwist, de toegang tot Nederland niet geweigerd, indien hij naar Nederland terugkeert uit een staat waar hem verblijf was toegestaan ingevolge het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel

8.10

De regelingen, bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet, zijn:

  • a.

    richtlijn nr. 68/360/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PbEG L 257);

  • b.

    verordening nr. 1251/70/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PbEG L 142);

  • c.

    richtlijn nr. 73/148/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PbEG L 172);

  • d.

    richtlijn nr. 75/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PbEG L 14);

  • e.

    richtlijn nr. 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PbEG L 180);

  • f.

    richtlijn nr. 90/365/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheden hebben beëindigd (PbEG L 180);

  • g.

    richtlijn nr. 93/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten (PbEG L 317).

Artikel

8.11

Artikel

8.12

Artikel

8.13

Paragraaf

3

Overige verdragen

Artikel

8.15

Onze Minister kan regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan de volgende verdragen:

  • a.

    het Europees Vestigingsverdrag (Trb. 1957, 20);

  • b.

    het Vluchtelingenverdrag (Trb. 1954, 88);

  • c.

    het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42);

  • d.

    de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB EG 1964, L 217) en het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

  • e.

    het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279);

  • f.

    het Nederlands-Zwitsers Tractaat (Stb. 1878, nr. 137);

  • g.

    het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40);

  • h.

    de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen (1975) (Trb. 1975, 133);

  • i.

    de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen met bijlage en protocol inzake verkregen rechten (1981) (Trb. 1981, 35), en

  • j.

    de Associatieverdragen EG met Hongarije (PbEG 1993, L 347), Polen (PbEG 1993, L 348), Roemenië (PbEG 1994, L 357), Bulgarije (PbEG 1994, L 358), Slowakije (PbEG 1994, L 359) en Tsjechië (PbEG 1994, L 360).

Hoofdstuk

9

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

9.1

Bij de berekening van de periode van rechtmatig verblijf, als bedoeld in:

Artikel

9.2

Artikel

9.3

Voor de toepassing van artikel 3.14, onder c, wordt met een minderjarig kind gelijk gesteld het biologische of het juridische kind:

  • a.

    dat nog geen twintig jaren oud is en niet gehuwd of geregistreerd is, of is geweest, of met toepassing van artikel 253ha van Boek I van het Burgerlijk Wetboek meerderjarig is verklaard;

  • b.

    wiens aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging is afgewezen op de enkele grond dat de ouder bij wie hij wil verblijven, niet beschikt over passende huisvesting;

  • c.

    wiens ouder bij wie hij wil verblijven, sedert het tijdstip waarop de vreemdeling nog geen vijftien jaren oud was, als woningzoekende is ingeschreven, en

  • d.

    dat tegelijkertijd met de overige gezinsleden om verblijf in Nederland vraagt.

Artikel

9.4

Artikel

9.5

Artikel

9.6

Artikel

9.7

Artikel 3.41, eerste lid, onder a, blijft buiten toepassing zolang geen onderwijsinstellingen bij ministeriële regeling zijn aangewezen. In plaats daarvan blijft het oude recht van toepassing.

Artikel

9.8

Voor de toepassing van de artikelen 3.20, tweede lid, en 3.77, eerste lid, onder c, wordt onder taakstraf mede verstaan de voor inwerkingtreding van de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (taakstraffen) (Stb. 2000, 365) opgelegde straf tot het verrichten van arbeid ten algemene nutte, bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel

9.9

Artikel

9.10

Indien de vreemdeling wegens afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die hem is verleend na omzetting van rechtswege van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf op grond van artikel 115 van de Wet, een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet indient, kan deze verblijfsvergunning worden verleend voor minder dan drie achtereenvolgende jaren.

Artikel

9.11

Het Vreemdelingenbesluit wordt ingetrokken.

Artikel

9.12

Indien het bij koninklijke boodschap van 16 september 1999 ingediende voorstel van wet tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (Kamerstukken I 1999–2000, nr. 26 732, nr. 263) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Artikel

9.13

Dit besluit wordt aangehaald als: Vreemdelingenbesluit 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Justitie, A. H. Korthals
De Staatssecretaris van Justitie, M. J. Cohen
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

Bijlage

bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000

A. Ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren.

  • 1.

    tot quarantaine aanleiding gevende ziekten vermeld in het Internationaal Gezondheidsreglement no. 2 van 25 mei 1951 van de Wereldgezondheidsorganisatie;

  • 2.

    tuberculose van de luchtwegen, in een actief stadium of met ontwikkelingstendensen;

  • 3.

    syfilis;

  • 4.

    andere besmettelijke door infectie of parasieten teweeggebrachte ziekten, voor zover zij in het ontvangende land onder beschermende bepalingen ten aanzien van de inwoners vallen.

B. Ziekten en gebreken die een gevaar voor de openbare orde kunnen opleveren.

  • 1.

    verslaafdheid aan vergiften;

  • 2.

    ernstige geestelijke afwijkingen; duidelijke toestand van psychose gepaard gaande met opwinding, delirium, hallucinaties of verwardheid.