Artikel
1
Er is een Centrale Raad van Beroep, gevestigd te Utrecht.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Er is een Centrale Raad van Beroep, gevestigd te Utrecht.
Bij de Centrale Raad van Beroep zijn werkzaam:
leden met rechtspraak belast, en
gerechtsambtenaren.
Het bij en krachtens de afdelingen 1, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalde is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 20 en 21, van overeenkomstige toepassing op de Centrale Raad van Beroep, met dien verstande dat:
het bestuur bestaat uit een voorzitter, een niet-rechterlijk lid en ten hoogste vier andere leden met rechtspraak belast van de Centrale Raad van Beroep als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met c;
de voorzitter onderscheidenlijk de andere leden met rechtspraak belast, bedoeld in onderdeel a, in verband met het verrichten van de werkzaamheden als voorzitter onderscheidenlijk lid van het bestuur een toelage ontvangen op het salaris dat zij overeenkomstig de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren genieten, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk lid van het bestuur vast te stellen salarishoogte;
bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de onkostenvergoeding van de voorzitter en de andere leden met rechtspraak belast, bedoeld in onderdeel a, en de bezoldiging van het niet-rechterlijk lid;
een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst als lid van het bestuur indien hij als lid met rechtspraak belast wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst;
een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, op eigen verzoek wordt ontslagen;
de voorzitter en de andere leden, niet zijnde niet-rechterlijk lid, tevens staatsraad in buitengewone dienst kunnen zijn;
het bestuur bevoegd is organisatorische eenheden in te stellen die belast worden met het behandelen en beslissen van de soorten zaken die door het bestuur aan die eenheden worden opgedragen.
Op de leden met rechtspraak belast is het bepaalde bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 1b, 1g en 10 en het krachtens artikel 54, eerste lid, ter aanvulling hiervan bepaalde, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
wat hun bezoldiging, onkostenvergoeding en benoeming betreft de coördinerend vice-presidenten, de vice-presidenten, de raadsheren en de raadsheren-plaatsvervangers worden gelijkgesteld met diezelfde ambten bij een gerechtshof;
het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;
het bestuur de lijst van aanbeveling opmaakt bij het openvallen van een plaats van coördinerend vice-president, vice-president, raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger, de raadsheren-plaatsvervangers oproept voor het verrichten van werkzaamheden, en de werkzaamheden van de leden met rechtspraak belast verdeelt;
voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de leden met rechtspraak belast worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank;
het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is, bevoegd is tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van schriftelijke waarschuwing;
voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onder functionele autoriteit het bestuur, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid, wordt verstaan;
voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46o, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onder functionele autoriteit het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is, wordt verstaan.
Op de gerechtsauditeurs is het bepaalde bij of krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op gerechtsauditeurs, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuur wordt aangemerkt als functionele autoriteit. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren worden de gerechtsauditeurs gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de werkwijze van de Centrale Raad van Beroep.
De rechtbanken en de presidenten geven inlichtingen wanneer die door de president van de Centrale Raad van Beroep voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Indien bij de Centrale Raad van Beroep beroep kan worden ingesteld, is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van de artikelen 8:1, eerste en tweede lid, 8:4, 8:5, 8:6, eerste lid, 8:7, 8:8 , 8:9, 8:10 en 8:13, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 8:86, eerste lid, slechts kan worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Ook hierop worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen.
De zaken die bij de Centrale Raad van Beroep aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.
Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, inzake:
een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden belanghebbende zijn, en
een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.
Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van die wet,
een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van die wet, en
een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vierde lid, van die wet.
De werking van een uitspraak met betrekking tot een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in onderdeel C, onder 1 tot en met 24, van de bijlage die bij deze wet behoort, wordt opgeschort, totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.
De griffier doet van het ingestelde hoger beroep zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van de rechtbank die de uitspraak heeft gedaan.
De griffier van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, zendt de gedingstukken met vier afschriften van het proces-verbaal van de zitting, voor zover dit op de zaak betrekking heeft, en vier afschriften van de uitspraak binnen een week na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde mededeling aan de griffier van de Centrale Raad van Beroep.
Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13, 8:41, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald. Artikel 8:86, eerste lid, kan slechts worden toegepast indien een enkelvoudige kamer van de rechtbank uitspraak op het beroep heeft gedaan.
De zaken die bij de Centrale Raad van Beroep aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.
Indien een zaak die door een enkelvoudige kamer van de rechtbank is behandeld naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
In geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan kan het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld. Indien het hoger beroep mondeling wordt ingetrokken, wordt het verzoek door de partij die daarbij aanwezig is mondeling gedaan tegelijk met de intrekking van het hoger beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Indien het hoger beroep schriftelijk wordt ingetrokken, wordt het verzoek schriftelijk gedaan. De artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:73a, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien de uitspraak van de rechtbank, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op meer dan één besluit of indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van dezelfde uitspraak betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid ter zake van een van de besluiten onderscheidenlijk door een van de indieners verschuldigde griffierecht.
Het griffierecht bedraagt:
€ 82, indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake:
een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 25 en 29, van de bijlage die bij deze wet behoort,
een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte, genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, of
een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende arbeidsongeschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd, of een besluit, genomen op grond van artikel P 9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet,
€ 165 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij wet anders is bepaald, en
€ 327 indien anders dan door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld.
Indien het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de rechtbank wordt in stand gelaten, wordt van de desbetreffende rechtspersoon een griffierecht geheven van € 327.
De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Indien het hoger beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het hoger beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
Van de verzoeker om een voorlopige voorziening wordt door de griffier een griffierecht geheven. Artikel 22, eerste lid, tweede en derde volzin, tweede en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken bedraagt. De president kan een kortere termijn stellen.
Indien het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de president schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen, wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de president aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Centrale Raad van Beroep wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of
de Centrale Raad van Beroep om andere redenen dan bedoeld in onderdeel a van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
In de gevallen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, kan de Centrale Raad van Beroep de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien zij naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Indien de Centrale Raad van Beroep van oordeel is dat de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, kan hij de onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aanmerken.
Bij een wijziging van de bijlage die bij deze wet behoort, blijft de bijlage zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van toepassing ten aanzien van:
de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is gedaan;
de in artikel 19 bedoelde gevolgen van dat hoger beroep;
de hoogte van het griffierecht bij hoger beroep tegen een uitspraak inzake een besluit als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, dat voor dat tijdstip is bekendgemaakt.
Deze wet wordt aangehaald als: Beroepswet.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Wet op de noodwachten.
Wet van 25 mei 1962 (Stb. 196), houdende instelling van een Bijstandskorps van burgerlijke rijksambtenaren, dat bestemd is voor dienst in Nederlands-Nieuw-Guinea.
De algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in:
de artikelen 38a, 153, tweede lid, en 173 van de Wet op het voortgezet onderwijs,
de artikelen 2.45 en 2.46 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs,
de artikelen 4.1.2, 4.1.4 en 4.3.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
de artikelen 4.5 en 16.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
de artikelen 14, eerste lid, en 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek,
de artikelen 33, tweede lid, en 52 van de Wet op het primair onderwijs,
de artikelen 33, tweede lid, en 55 van de Wet op de expertisecentra,
artikel 23, tweede en derde lid, van de Wet op het leerlingwezen,
de artikelen 55, tweede lid, en 76 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs,
artikel 9 van de Kaderwet volwasseneneducatie,
artikel 58, tweede en derde lid, van de Wet op de onderwijsverzorging, en
de artikelen 108, 109, 126, derde lid, 127, tweede lid, 146, derde lid, 159, tweede en vijfde lid, en 163, tweede lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, telkens voor zover het besluiten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen betreft.
Artikel B2 van de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) (Stb. 252) en artikel 13 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten in samenhang met de in onderdeel 6 bedoelde algemene maatregelen van bestuur, voor zover het besluiten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreft.
Wet van 21 december 1951 (Stb. 592), houdende een onderstandsregeling ingevolge artikel 2 Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië.
Garantiewet Militairen KNIL.
Wet van 23 april 1952 (Stb. 219), houdende een minimumwachtgeldregeling ingevolge artikel 3 van de Garantiewet.
Wet Pensioenvoorzieningen KNIL.
Toeslagwet-1954 Indonesische uitkeringen.
Beperkingswet Nederlandse toeslagen op Indonesische pensioenen.
Wet van 18 januari 1956 (Stb. 40), houdende goedkeuring van de op 11 augustus 1954 te 's-Gravenhage gesloten overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië inzake overdracht door Indonesië aan Nederland van vorderingen op Nederlanders.
Uitvoering van artikel 16 van het Vredesverdrag met Japan (Trb. 1951, 134), voor wat betreft de uitkeringen aan ex-krijgsgevangenen.
Uitvoering van het Protocol tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Japan inzake de regeling van het vraagstuk betreffende zekere soorten particuliere vorderingen van Nederlandse onderdanen, met notawisseling.
De verdeling tussen belanghebbenden van het Nederlandse aandeel in de opbrengst van de Birma-spoorweg.
Ordonnantie houdende voorzieningen met betrekking tot een voorlopige uitkering ter rehabilitatie van bepaalde groepen oorlogsslachtoffers.
Ordonnantie tot vaststelling van de regelingen met betrekking tot definitieve uitkeringen ter rehabilitatie van bepaalde groepen van oorlogsslachtoffers, en artikel 17 van Regeling C behorende bij die ordonnantie.
Uitvoering van de regels neergelegd in de regeringsnota inzake het Rapport van de Commissie achterstallige Betalingen (Tweede Kamer, zitting 1952-1953, 3107, nr. 1), en de daarop gevolgde stukken en handelingen, alsmede uitvoering van de regels neergelegd in de door de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Financiën, op advies van de Commissie van Bijstand voor de rehabilitatie van Indische oorlogsslachtoffers, vastgestelde of alsnog vast te stellen richtlijnen.
Wet van 2 juli 1980 (Stb. 385), houdende regelen omtrent een eenmalige uitkering aan bepaalde Molukse gewezen KNIL-militairen en hun weduwen ter zake van over de periode 1 mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd pensioen.
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria.
Een ministeriële regeling op grond van artikel 3, eerste lid, juncto artikel 9, van de Kaderwet SZW-subsidies betreffende een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van thuiswonende gehandicapte kinderen en betreffende het verlenen van een eenmalige uitkering ter tegemoetkoming in immateriële schade aan werknemers die ten gevolge van blootstelling aan asbest ernstig ziek zijn geworden.
Algemene Weduwen- en Wezenwet.
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989.
Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, voor zover het besluiten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreft.
Tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, voor zover het besluiten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreft.
Artikel B2 van de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) (Stb. 252) en artikel 13 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten in samenhang met de onder 8a en 8b bedoelde algemene maatregelen van bestuur, voor zover het besluiten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreft.
Wet arbeid gehandicapte werknemers.
Vervallen.
Ongevallenwet.
Liquidatiewet Ongevallenwet.
Vervallen.
Vervallen..
Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Vervallen.
Wet tegemoetkoming studiekosten
Algemene Bijstandswet, Algemene bijstandswet en Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet.
Wet op de Pensioenkamer.
Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies.
Vervallen.
Vervallen.
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 9 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.