Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit omgevingsrecht)

Besluit omgevingsrecht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 november 2009, nr. BJZ2009046833, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
De Raad van State gehoord (advies van 13 januari 2010, nr. W08.09.0479/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 maart 2010, nr. BJZ2010008970, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemeen

Artikel

1.1

Definities

Hoofdstuk

2

Aanwijzing van categorieën inrichtingen, vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten en planologische gebruiksactiviteiten

§

2.1

Aanwijzing van diverse categorieën inrichtingen en gevallen waarin een omgevingsvergunning is vereist

Artikel

2.1

Inrichting

Artikel

2.2

Brandveilig gebruiken van een bouwwerk

§

2.2

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

2.4

Veranderen van een inrichting

§

2.3

Aanwijzing van categorieën planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet

Hoofdstuk

3

Bevoegd gezag

Artikel

3.1

Ruimtelijke ordening

Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:

Artikel

3.2

Ruimtelijke ordening

Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, is bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:

Artikel

3.3

Inrichting en mijnbouwwerk

Artikel

3.4

Gesloten stortplaats

Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd.

Artikel

3.5

Gevallen waarin het bevoegd gezag wijzigt

Indien de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag overgaat naar een ander bestuursorgaan, zendt het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag wordt, hiervan een kennisgeving aan de aanvrager of de vergunninghouder.

Hoofdstuk

4

De aanvraag

§

4.1

Wijze waarop een aanvraag wordt ingediend

Artikel

4.1

Aanvraag

Artikel

4.2

Schriftelijke aanvraag

Artikel

4.3

Elektronische aanvraag

§

4.2

Gegevens en bescheiden

Artikel

4.4

Algemeen

Artikel

4.5

Gefaseerde aanvraag

Artikel

4.6

Inrichtingen waarop BRZO van toepassing is

Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag worden verstrekt.

Artikel

4.7

Uitgestelde gegevensverstrekking

§

4.3

Gegevens bij de overgang van een omgevingsvergunning

Artikel

4.8

Melding

Bij een melding als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, vermeldt de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder:

  • a.

    zijn naam en adres;

  • b.

    de omgevingsvergunning of omgevingsvergunningen krachtens welke de activiteiten worden verricht;

  • c.

    de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;

  • d.

    een contactpersoon van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;

  • e.

    het beoogde tijdstip dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.

§

4.4

Heffen van rechten

Artikel

4.9

Rechten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het heffen van rechten als bedoeld in artikel 2.9 van de wet, in gevallen waarin een Onzer ministers bevoegd gezag is.

Hoofdstuk

5

De inhoud van de omgevingsvergunning

§

5.1

Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg

Artikel

5.1

Bouwen

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een seizoensgebonden bouwwerk, wordt aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift verbonden, inhoudende een verplichting het bouwwerk binnen daarbij aan te geven tijdvakken onderscheidenlijk op te richten, te gebruiken en te slopen.

Artikel

5.2

Archeologische monumentenzorg

§

5.2

Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken

§

5.2.1

Aan een vergunning te verbinden voorschriften

Artikel

5.3

Beste beschikbare technieken

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur aan de bron – te beperken of ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Artikel

5.4

Bepalen van de beste beschikbare technieken

Artikel

5.5

Doelvoorschriften

Artikel

5.6

Technische maatregelen

Artikel

5.7

Overige voorschriften

Artikel

5.8

Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen

Artikel

5.9

Afwijkende inwerkingtreding en geldingsduur van de voorschriften

In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet kan worden bepaald:

  • a.

    dat daarbij aangewezen voorschriften eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet;

  • b.

    dat daarbij aangewezen voorschriften slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid;

  • c.

    dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de omgevingsvergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.

Artikel

5.10

Actualisatieplicht

Het bevoegd gezag geeft in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, van de wet indien:

  • a.

    de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;

  • b.

    belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;

  • c.

    de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist.

§

5.2.2

Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden

Artikel

5.12

Broeikasgasemissies of energiegebruik

Artikel

5.13

Overbrenging van afval naar of uit de provincie

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.

§

5.2.3

Voorschriften ter uitvoering van een verdrag

Artikel

5.14

§

5.3

Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen

Artikel

5.15

Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn de bepalingen die ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan een ontheffing voor die activiteit zijn opgenomen in de provinciale milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.

§

5.4

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin een tijdelijke of een persoonsgebonden omgevingsvergunning wordt verleend

Artikel

5.16

Bouwen

Artikel

5.17

Werken

Artikel

5.18

Planologische gebruiksactiviteiten

Artikel

5.19

Relatie met Grondwaterrichtlijn

In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet voor een inrichting waar activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 4 of 5 van richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG 1980, L 20) wordt bepaald dat zij geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

§

5.5

Regels met betrekking tot planologische gebruiksactiviteiten

Hoofdstuk

6

Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen

§

6.1

Advies over de aanvraag

Artikel

6.1

B&W of GS

Artikel

6.2

Welstand

Artikel

6.3

Inrichting of mijnbouwwerk

Artikel

6.4

Monumenten

§

6.2

Verklaring van geen bedenkingen

Artikel

6.5

Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening

Artikel

6.6

Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening

Artikel

6.7

Voormalige provinciale inrichtingen

Artikel

6.8

Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen

Artikel

6.9

Inrichting tevens mijnbouwwerk

§

6.3

Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen

Artikel

6.11

Aanvraag

Artikel

6.12

Toezenden ontwerpbesluit

Artikel

6.13

Toezenden afschrift beschikking

Artikel

6.14

Publicatie Staatscourant

Artikel

6.15

BRZO-inrichting

Artikel

6.16

Samenvatting van de risicoanalyse

Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie 21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan:

  • a.

    de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;

  • b.

    de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;

  • c.

    het bestuur van de veiligheidsregio waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.

Artikel

6.17

Veiligheidsrapport

Hoofdstuk

7

Handhaving

Artikel

7.2

Handhavingsbeleid

Artikel

7.3

Uitvoeringsprogramma

Artikel

7.4

Uitvoeringsorganisatie

Artikel

7.5

Borging van de middelen

Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat:

  • a.

    de voor het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen en de voor het uitvoeren van de in dat artikellid bedoelde activiteiten benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk worden gemaakt en in de begroting worden gewaarborgd;

  • b.

    de wijze van berekening van de benodigde financiële en personele middelen als bedoeld onder a, inzichtelijk wordt gemaakt;

  • c.

    voor de uitvoering van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, voldoende benodigde financiële en personele middelen beschikbaar zijn en dat deze middelen zonodig worden aangevuld of het uitvoeringsprogramma zo nodig wordt aangepast.

Artikel

7.6

Monitoring

Artikel

7.7

Rapportage

Hoofdstuk

8

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

8.1

Tijdstip inwerkingtreding

Artikel

8.2

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit omgevingsrecht.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. C.Huizinga-Heringa
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. vanBijsterveldt-Vliegenthart
De Minister van Justitie, E. M. H.Hirsch Ballin

Bijlage

I

Behorende bij de artikelen 2.1, 3.3, 6.3, 6.7 en 6.16

Aanwijzing van categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is

Onderdeel A

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 71);

  • b.

    autowrak: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

  • c.

    bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor de voorstuwing van schepen;

  • d.

    CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting vergiftig» categorie 1 of 2;

  • e.

    genetische modificatie, micro-organismen, organismen, genetisch gemodificeerde organismen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer;

  • f.

    gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

  • g.

    landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer;

  • h.

    meststoffengroep: aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;

  • i.

    opslagtank: opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;

  • j.

    vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;

  • k.

    vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns.

Onderdeel B

Onderdeel C

Categorie 1

  • 1.1.

    Inrichtingen waar:

    • a.

      een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;

    • b.

      een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;

    • c.

      een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 130 kW.

  • 1.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 1.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn;

    • b.

      elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend;

    • c.

      elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 1.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a.

      waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;

    • b.

      voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer;

    • c.

      voor het beproeven van:

      • 1°.

        verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;

      • 2°.

        straalmotoren of -turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer;

      • 3°.

        straalmotoren of -turbines met een op as overgebracht vermogen van 250 kW of meer;

    • d.

      voor het vervaardigen van petrochemische producten of chemicaliën met een niet in een gesloten gebouw geïnstalleerd motorisch vermogen van 1 MW of meer.

  • 1.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      waar een of meer stookinstallaties aanwezig zijn waarin andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, vloeibare brandstoffen of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214 worden verstookt, met nominaal vermogen van meer dan 20 kW thermisch vermogen;

    • b.

      voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 megawatt of meer;

    • c.

      waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;

    • d.

      waar een warmtekrachtinstallatie aanwezig is waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt;

    • e.

      voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;

    • f.

      waar sprake is van een dierencrematorium.

Categorie 2

  • 2.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b.

      het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen.

  • 2.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 2.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      een of meer bovengrondse drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 0,025 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare, schadelijke of irriterende gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b.

      ten hoogste twee bovengrondse, niet op een bouwplaats opgestelde drukhouders of insluitsystemen, elk met een inhoud van 0,15 m3 of minder voor het opslaan van propaan ten behoeve van ruimteverwarming, warmwatervoorziening, het bereiden van voedingsmiddelen of huishoudelijk gebruik;

    • c.

      een of meer drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 1 m3 voor het opslaan van andere dan de onder a of b genoemde gassen of gasmengsels of zuurstof, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand, met uitzondering van ontplofbare, zeer licht ontvlambare, zeer vergiftige, vergiftige, oxyderende, corrosieve, carcinogene, mutagene of teratogene gassen of gasmengsels.

  • 2.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onder b, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een nominale belasting van 10 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 800 kPa of met een nominale belasting van 500 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 20 kPa.

  • 2.4.

    Voor de toepassing van onderdeel 2.2, onder b, wordt onder propaan een product verstaan dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 70°C ten hoogste 3100 kPa bedraagt.

  • 2.5.

    Onderdeel 2.2, onder b, is niet van toepassing indien de drukhouder of het insluitsysteem respectievelijk de drukhouders of insluitsystemen zijn opgesteld in een inrichting waar andere stationaire drukhouders of insluitsystemen voor de opslag van tot vloeistof verdichte gassen aanwezig zijn.

  • 2.6.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:

    • a.

      inrichtingen voor opslag en overslag van koolwaterstoffen in gasvormige toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer;

    • b.

      aardgasbehandelingsinstallaties en gasverzamelinrichtingen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 m3 per dag (bij 1 bar en 273 K) of meer;

    • c.

      luchtscheidingsbedrijven, met een benodigde hoeveelheid lucht ten behoeve van het eindproduct van 10.000 kg per uur of meer.

  • 2.7.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      voor de opslag van meer dan 1.500 liter ammoniak in gasflessen;

    • b.

      voor de opslag van meer dan 1.500 liter ethyleenoxide in gasflessen;

    • c.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;

    • d.

      voor de opslag van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks;

    • e.

      voor de opslag van propaan of propeen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter;

    • f.

      voor de opslag van propaan of propeen waarbij het gas, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken;

    • g.

      voor de opslag van zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 m3;

    • h.

      voor de opslag van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks;

    • i.

      voor de opslag van gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen of bovengrondse opslagtanks;

    • j.

      voor het afleveren van LPG;

    • k.

      voor het vullen van gasflessen, met uitzondering van het vullen van:

      • 1°.

        gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter;

      • 2°.

        gasflessen met koolzuur of stikstof;

      • 3°.

        persluchtflessen door middel van een compressor;

    • l.

      voor het vullen van spuitbussen, uitgezonderd het niet geautomatiseerd afvullen met stoffen anders dan drijfgassen;

    • m.

      waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 liter ammoniak of 100 kg propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;

    • n.

      voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voorzover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kPa bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig is of drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 50,8 cm;

    • o.

      voor het begassen of ontgassen van containers.

Categorie 3

  • 3.1.

    Inrichtingen waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen, waarbij onder ontplofbare stoffen worden verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, dan wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van het Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose.

  • 3.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing:

    • a.

      10.000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm of voor schietgereedschap;

    • b.

      1 kg tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit;

    • c.

      3 kg tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit;

    • d.

      10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch speelgoed;

    • e.

      10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

  • 3.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft buiten beschouwing het herladen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling wapens en munitie.

  • 3.4.

    Indien sprake is van gelijktijdig opslaan van zwart en rookzwak buskruit, als bedoeld in onderdeel 3.2, onder b en c, dient voor de berekening van de hoeveelheden die dan ten hoogste mogen worden opgeslagen de hoeveelheid zwart buskruit, vermenigvuldigd met twee, te worden opgeteld bij de hoeveelheid rookzwart buskruit; de zo berekende hoeveelheid mag de hoeveelheid van 3 kg niet te boven gaan, met dien verstande dat de hoeveelheid zwart buskruit de hoeveelheid van 1 kg niet te boven gaat.

  • 3.5.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen waar:

    • a.

      meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit;

    • b.

      professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg;

    • c.

      meer dan 25 kg, maar niet meer dan ten hoogste 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.

  • 3.6.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van:

    • a.

      meer dan 25 kg theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • b.

      meer dan 1000 kg consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • c.

      meer dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;

    • d.

      meer dan 1 kg zwart kruit;

    • e.

      meer dan 50 kg rookzwak kruit;

    • f.

      meer dan 50 kg netto explosieve massa noodsignaal;

    • g.

      meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens;

    • h.

      meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers, of

    • i.

      andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed.

Categorie 4

  • 4.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten:

  • 4.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 4.1 blijven apotheken en praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de diergeneeskunst buiten beschouwing.

  • 4.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer:

      • 1°.

        ammoniak;

      • 2°.

        azijnzuur of azijnzuuranhydride;

      • 3°.

        benzeen, tolueen, xyleen of naftaleen;

      • 4°.

        chloor;

      • 5°.

        ethanol met een gehalte van ten minste 94%;

      • 6°.

        fenol of cresol;

      • 7°.

        fosfor- of stikstofhoudende kunstmeststoffen;

      • 8°.

        fosforzuur;

      • 9°.

        isocyanaten;

      • 10°.

        onverzadigde organische verbindingen met een molecuulmassa van 110 of minder;

      • 11°.

        rayon of viscose;

      • 12°.

        salpeterzuur;

      • 13°.

        synthetische organische polymeren;

      • 14°.

        titaandioxide, vanadiumpentoxide, zinkoxide, molybdeenoxide of loodoxide;

      • 15°.

        zoutzuur;

      • 16°.

        zwavel, zwavelzuur, zwavelig zuur of zwaveldioxide;

    • b.

      een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per jaar of meer:

      • 1°.

        aminen;

      • 2°.

        calciumcarbide (carbid) of siliciumcarbide (carborundum);

      • 3°.

        carbonblack;

      • 4°.

        carbonilchloride (fosgeen);

      • 5°.

        fosfor;

      • 6°.

        koolstofdisulfide;

      • 7°.

        organische sulfiden (thioethers) of organische disulfiden;

      • 8°.

        thiolen (mercaptanen);

    • c.

      gehalogeneerde organische verbindingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • d.

      methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • e.

      alle volgende stoffen of producten, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer:

      • 1°.

        aromatische aldehyden;

      • 2°.

        esters van alifatische monocarbonzuren;

      • 3°.

        eugenolderivaten;

      • 4°.

        fenolische esters;

      • 5°.

        ketonen met een molecuulmassa groter dan 150;

      • 6°.

        terpentijnoliederivaten.

  • 4.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      voor het vervaardigen, vormgeven en vulkaniseren van rubber, het blazen, expanderen, extruderen, gieten, kalanderen, schuimen, sinteren, spuitgietblazen, spuitgieten en thermovormen van kunststof, en het verwerken van polyesterhars;

    • b.

      voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;

    • c.

      voor de opslag van stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 m3;

    • d.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid;

    • e.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in een bunkerstation;

    • f.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 m3 opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 m3 opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 m3 opslag van halfzware olie bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;

    • g.

      voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen dan genoemd in categorie 2.7 of 3.6 in verpakking, uitgezonderd:

      • stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;

      • stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR;

      • stoffen van de klasse 5.2 van het ADR uitsluitend als LQ tot 1.000 kg;

      • stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;

      • stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III;

      • stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;

      • stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR;

      • stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg;

    • h.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in bunkerstations;

    • i.

      waar:

      • 1°.

        een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen, anders dan kunstmeststoffen van meststoffengroep 1 of 2, of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kg aanwezig is;

      • 2°.

        op enig moment binnen de inrichting in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, of CMR-stoffen in verpakking aanwezig is in één of meerdere laad- en losgedeelten voor de tijdelijke opslag van deze stoffen die binnen 48 uur de inrichting verlaten en aan derden zijn geadresseerd, of

      • 3°.

        op enig moment binnen de inrichting in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, of CMR-stoffen in verpakking aanwezig is in één of meerdere opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van deze stoffen die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven en aan derden zijn geadresseerd;

    • j.

      waar een praktijkruimte of laboratorium aanwezig is, waar gericht wordt gewerkt met biologische agentia, uitgezonderd een praktijkruimte of laboratorium waar gewerkt wordt met biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 ingevolge de indeling van risicogroepen van richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk;

    • k.

      voor het afleveren van waterstof;

    • l.

      voor het verven van bloemen en planten.

Categorie 5

  • 5.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen.

  • 5.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 5.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,02 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt lager is gelegen dan 21°C;

    • b.

      een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,2 m3 voor het opslaan van ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 21°C doch lager dan 55°C;

    • c.

      een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1 m3 voor het opslaan van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 55°C.

  • 5.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan of overslaan van aardolie of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer;

    • b.

      het raffineren, kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000.000 kg per jaar of meer.

  • 5.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3,

    • b.

      het opslaan van gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3;

    • c.

      het opslaan van gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 m3 per opslagruimte;

    • d.

      het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation met een inhoud van meer dan 25 m3;

    • e.

      het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2.500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden;

    • f.

      het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer waar aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt;

    • g.

      voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen.

Categorie 6

  • 6.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van harsen, dierlijke of plantaardige oliën of vetten.

  • 6.2.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan 250.000.000 kg per jaar of meer;

    • b.

      vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

  • 6.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3.

Categorie 7

  • 7.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen;

    • b.

      het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische nitraathoudende meststoffen.

  • 7.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen.

  • 7.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder b, blijft buiten beschouwing het opslaan of overslaan van 1.000 kg of minder anorganische nitraathoudende meststoffen die als gevolg van hun ammoniumnitraatgehalte niet kunnen ontploffen.

  • 7.4.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.

  • 7.5.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;

    • b.

      het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;

    • c.

      het opslaan van meer dan 50.000 kg meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;

    • d.

      het bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, uitgezonderd mengen en roeren;

    • e.

      het opslaan van meer dan 600 m3 vaste dierlijke mest;

    • f.

      het opslaan van dunne mest waarop het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing is en voorzover het niet gaat om een landbouwinrichting.

Categorie 8

  • 8.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

    • b.

      het slachten van dieren;

    • c.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;

    • d.

      het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen;

    • e.

      het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2.19 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008.

  • 8.2.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:

    • a.

      inrichtingen voor het vervaardigen van vet, lijm, as, kool, proteïne of gelatine uit beenderen of huiden met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

    • b.

      inrichtingen als bedoeld in onderdeel 8.3, onder j.

  • 8.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het in de buitenlucht houden van honden of roofvogels of vogels van de families papegaaien, lori’s, kaketoes, pelikanen, kraanvogels, pinguïns, parelhoenders, reigers en roerdompen en het geslacht pauwen;

    • b.

      dierentuinen in de zin van artikel 1, onder a, van het Dierentuinenbesluit;

    • c.

      het kweken van consumptievis;

    • d.

      het kweken van ongewervelde dieren;

    • e.

      het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 voedsters of 10 landbouwhuisdieren, niet zijnde schapen, paarden, geiten, pluimvee of konijnen, voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;

    • f.

      het tijdelijk huisvesten van landbouwhuisdieren voor transport of handel anders dan bij een landbouwinrichting;

    • g.

      het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week;

    • h.

      het verwerken van dierlijke bijproducten tot eiwit, olie, vet, gelatine, collageen, dicaliumfosfaat, bloedproducten of farmaceutische producten;

    • i.

      het vervaardigen of verven van bont, het ontharen of looien van huiden, of het verven of finishen van leer met uitzondering van het finishen van leer, samenhangend met drukprocessen;

    • j.

      de handelingen, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, sub c, d en e, van de Regeling dierlijke bijproducten 2008.

Categorie 9

  • 9.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vlees of vleeswaren;

    • b.

      het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen;

    • c.

      het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit;

    • d.

      het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;

    • e.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;

    • f.

      het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten.

  • 9.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van:

    • a.

      tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een droge stofgehalte van meer dan 30%,

    • b.

      bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van niet meer dan 750 m3.

  • 9.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.500 kg per uur of meer;

    • b.

      het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten of geëvaporiseerde melk of melkproducten met een melkverwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 55.000.000 kg per jaar of meer;

    • c.

      het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 20.000 kg per uur of meer;

    • d.

      het vervaardigen van veevoeder met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • e.

      het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • f.

      het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer;

    • g.

      het vervaardigen van suiker uit suikerbieten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg suikerbieten per dag of meer;

    • h.

      het vervaardigen van gist met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

    • i.

      het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • j.

      het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer.

  • 9.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor waarbij:

      • 1°.

        de gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van continu-ovens meer bedraagt dan 200 kW;

      • 2°.

        voor het vervaardigen, bewerken of verwerken gebruik wordt gemaakt van een of meer andere apparaten dan continu-ovens met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW;

    • b.

      het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren en hondenkluiven;

    • c.

      het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens;

    • d.

      het opslaan van ruwe cacao;

    • e.

      het onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van gewassen voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting of een glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;

    • f.

      het kweken van algen.

Categorie 10

  • 10.1.

    Inrichtingen waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden, als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden vervaardigd, bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.

  • 10.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 10.1 blijven buiten beschouwing het opslaan van 10 kg of minder gewasbeschermingsmiddelen of biociden, tenzij bij het opslaan van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden sprake is of zou zijn van het aanwezig hebben van een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.

Categorie 11

  • 11.1.

    Inrichtingen voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van:

    • a.

      keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk;

    • b.

      betonmortel of betonwaren;

    • c.

      ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale producten of mergel;

    • d.

      asbest of asbesthoudende producten;

    • e.

      glas of glazen voorwerpen;

    • f.

      asfalt of asfalthoudende producten;

    • g.

      steen, gesteente of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;

    • h.

      zand of grind;

    • i.

      grond.

  • 11.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 11.1, onder a en e, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van genoemde producten.

  • 11.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m2 of meer;

    • b.

      het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • c.

      het vervaardigen van:

      • 1°.

        cement of cementklinker met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

      • 2°.

        cement- of betonmortel met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

      • 3°.

        cement- of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per dag of meer;

      • 4°.

        glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

      • 5°.

        asfalt of asfaltproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

      • 6°.

        cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • d.

      het vergassen van steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • e.

      het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • f.

      het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 kg per jaar of meer;

    • g.

      het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • h.

      het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel;

    • i.

      het winnen van zand of grind met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • j.

      het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen, met uitzondering van mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting een inrichting is voor zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;

    • k.

      het breken, malen, zeven of drogen van :

      • 1°.

        zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel;

      • 2°.

        kalkzandsteen, kalk;

      • 3°.

        steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting niet een inrichting is voor zand- of grindwinning, waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist.

  • 11.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;

    • b.

      het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen;

    • c.

      het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan;

    • d.

      het vervaardigen van cement of cementklinker en cementmortel of betonmortel;

    • e.

      het vervaardigen van cementwaren of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers;

    • f.

      het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van glas of glazen voorwerpen;

    • g.

      het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol;

    • h.

      het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;

    • i.

      het vervaardigen van cokes uit steenkool;

    • j.

      het vergassen van steenkool;

    • k.

      het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;

    • l.

      het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel;

    • m.

      het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;

    • n.

      het vervaardigen of drogen van kalkzandsteen en cellenbeton;

    • o.

      het vervaardigen van composietsteen, terrazzo en granito.

Categorie 12

  • 12.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.

  • 12.2.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a.

      voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • b.

      waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • c.

      waar een of meer wals- en trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • d.

      waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • e.

      voor het smeden van ankers of kettingen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;

    • f.

      voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • g.

      voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;

    • h.

      voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.000.000 kg per jaar of meer;

    • i.

      voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg per jaar of meer.

  • 12.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

    • b.

      het gieten van metalen of hun legeringen;

    • c.

      het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;

    • d.

      het behandelen van metaaloppervlakken door schoonbranden en pyrolyse;

    • e.

      het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter.

  • 12.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 12.2, onder b tot en met g.

Categorie 13

  • 13.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:

      • 1°.

        vliegtuigen;

      • 2°.

        trams of onderdelen daarvan;

      • 3°.

        motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen;

      • 4°.

        caravans;

      • 5°.

        landbouwwerktuigen;

      • 6°.

        bromfietsen;

    • b.

      het parkeren van 3 of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg.

  • 13.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 13.1, onder b, blijven buiten beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer openstaan.

  • 13.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.000 m2 of meer;

    • b.

      voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer;

    • c.

      het reinigen van tankschepen.

  • 13.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen, repareren, proefdraaien of uitwendig reinigen van vliegtuigen;

    • b.

      het bouwen van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer;

    • c.

      het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen;

    • d.

      het afmeren van zeegaande veerboten;

    • e.

      het overslaan van schip naar schip;

    • f.

      het reinigen van tankschepen;

    • g.

      het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

    • h.

      het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.

Categorie 14

  • 14.1.

    Inrichtingen voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan, alsmede spoorwegemplacementen.

  • 14.2.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover de inrichtingen zijn bestemd voor het samenstellen van treinen of treindelen door middel van het stoten of heuvelen van spoorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer.

  • 14.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen, bedoeld in onderdeel 14.1.

Categorie 15

  • 15.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, opslaan of overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.

  • 15.2.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels of houtvezels;

    • b.

      het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of spaanplaten;

    • c.

      het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode.

Categorie 16

  • 16.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan;

    • b.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of producten hiervan;

    • c.

      toepassen van grafische technieken.

  • 16.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een drogestofgehalte van meer dan 30%.

  • 16.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a.

      waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;

    • b.

      voor het vervaardigen van papier of celstof met een capaciteit ten aanzien daarvan van 3.000 kg per uur of meer.

  • 16.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het veredelen van textiel of producten hiervan;

    • b.

      het vervaardigen van textiel of producten hiervan waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;

    • c.

      het vervaardigen van tapijt of linoleum;

    • d.

      het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van papier en het vervaardigen van producten van karton en hygiënische papierproducten;

    • e.

      het zelfklevend maken van materialen, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen;

    • f.

      het toepassen van de volgende drukprocessen:

      • illustratiediepdruk;

      • rotatieoffset;

      • flexodruk en verpakkingsdiepdruk;

      • rotatiezeefdruk;

      • zeefdruk met een emissie groter dan 10.000 kg vluchtige organische stoffen per jaar.

Categorie 17

  • 17.1.

    Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.

  • 17.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 17.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.

  • 17.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel schieten.

Categorie 18

  • 18.1.

    Hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

  • 18.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waar:

    • a.

      voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of

    • b.

      ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn.

Categorie 19

  • 19.1.

    Inrichtingen waar:

    • a.

      drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder;

    • b.

      waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen, alsmede dansscholen;

    • c.

      waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen;

    • d.

      waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen;

    • e.

      waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportterreinen en openluchttheaters;

    • f.

      gelegenheid wordt geboden tot zwemmen;

    • g.

      waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:

      • 1°.

        gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;

      • 2°.

        bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

    • h.

      tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen aanwezig zijn in een jachthaven als bedoeld in artikel 1 van het Besluit jachthavens;

    • i.

      waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.

  • 19.2.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

  • 19.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 19.2 blijven buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het weekeinde worden gerekend: zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen of daarmee gelijkgestelde dagen als bedoeld in artikel 3 van de Algemene termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen.

  • 19.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;

    • b.

      het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht;

    • c.

      het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;

    • d.

      het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers;

    • e.

      het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn;

    • f.

      het paintballspel;

    • g.

      het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel schieten.

Categorie 20

  • 20.1.

    Inrichtingen:

    • a.

      voor het omzetten van:

      • 1°.

        windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;

      • 2°.

        hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;

      • 3°.

        elektrische energie in stralingsenergie;

      • 4°.

        thermische energie in elektrische energie;

    • b.

      transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer..

  • 20.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 1°, blijven buiten beschouwing windmolens of windturbines met een rotordiameter kleiner dan 2 m.

  • 20.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 3°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen voor de omzetting van die elektrische energie kleiner dan 4 kW.

  • 20.4.

    Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 4°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen kleiner dan 1,5 kW.

  • 20.5.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder b.

  • 20.6.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden met inachtneming van 20.2 inrichtingen aangewezen voor het omzetten van windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie, waarbij:

    • 1°.

      de windturbines niet elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;

    • 2°.

      de windturbines geen horizontale draaias van de rotor hebben, of

    • 3°.

      de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde geluidgevoelige bestemming kleiner is dan viermaal de ashoogte.

  • 20.7.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder a, 2° en 3°, met inachtneming van de onderdelen 20.3 en 20.1, onder b.

Categorie 21

  • 21.1.

    Inrichtingen waarin:

    • a.

      laboratoria, dierverblijven, opslagruimten of kassen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor:

      • 1°.

        de genetische modificatie van organismen of

      • 2°.

        het voor onderwijs, onderzoek, ontwikkeling of niet-industriële doeleinden vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen in hoeveelheden van niet meer dan tien liter cultuurvloeistof per eenheid of in hoeveelheden die om andere redenen zijn te beschouwen als kleinschalig;

    • b.

      dierverblijven, opslagruimten, kassen of installaties voor productieprocessen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor het niet-kleinschalig vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen.

  • 21.2.

    Onder de in onderdeel 21.1 bedoelde handelingen worden niet begrepen:

    • a.

      handelingen, voor zover daarvoor een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer;

    • b.

      handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ten aanzien waarvan artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van het onder a genoemde besluit toepassing heeft gevonden, dan wel met genetisch gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat besluit, en

    • c.

      het vervaardigen, vervoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van organismen die zijn vervaardigd door:

      • 1°.

        celfusie, met inbegrip van protoplasfusie, van plantencellen van organismen die genetisch materiaal kunnen uitwisselen met behulp van traditionele kweekmethoden, of

      • 2°.

        chemische of fysische mutagenese,

      tenzij bij de vervaardiging daarvan als recipiënt of ouderorganisme gebruik wordt gemaakt van genetisch gemodificeerde organismen, die niet zijn verkregen op de onder 1° of 2° beschreven wijze, en ten aanzien waarvan geen toepassing heeft plaatsgehad van artikel 23, tweede lid, onder d, van het onder a genoemde besluit dan wel van genetisch gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat besluit.

  • 21.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 21.1.

Categorie 22

Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of producten, die in een andere in deze bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer.

Categorie 23

  • 23.1.

    Inrichtingen zijnde:

    • a.

      algemene, academische of categoriale ziekenhuizen;

    • b.

      inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging, of huisvesting tezamen met verzorging.

  • 23.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 23.1 blijven buiten beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en van de diergeneeskunst.

  • 23.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen:

Categorie 24

  • 24.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen van koolelektroden.

  • 24.2.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

  • 24.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 24.1.

Categorie 25

  • 25.1.

    Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto's, tank- of bulkcontainers.

  • 25.2.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het inwendig reinigen van:

    • a.

      van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;

    • b.

      mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd;

    • c.

      mobiele tanks, tankwagens, tank- of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost.

Categorie 26

  • 26.1.

    Inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.

  • 26.2.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 26.1.

Categorie 27

  • 27.1.

    Inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater.

  • 27.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 27.1 blijft buiten beschouwing het opslaan van afvalwater in septic-tanks.

  • 27.3.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het reinigen van afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet.

  • 27.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen.

Categorie 28

  • 28.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan van:

      • 1°.

        huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;

      • 2°.

        bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;

      • 3°.

        5 of meer autowrakken;

      • 4°.

        gevaarlijke afvalstoffen;

    • b.

      het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;

    • c.

      het storten van afvalstoffen;

    • d.

      het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.

  • 28.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.1 worden onder huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen niet begrepen dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib, tenzij sprake is van het verbranden of vernietigen van die meststoffen dan wel het storten van die meststoffen.

  • 28.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater;

    • b.

      inrichtingen voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:

      • 1°.

        minder dan 1 m3 huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;

      • 2°.

        minder dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;

    • c.

      inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • d.

      inrichtingen voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen organisatie of instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

    • e.

      inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3;

    • f.

      inrichtingen voor het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzondering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met een ander oppervlaktewaterlichaam;

    • g.

      inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers.

  • 28.4.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan van de volgende afvalstoffen:

      • 1°.

        van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer;

      • 2°.

        van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

      • 3°.

        van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer;

      • 4°.

        5 of meer autowrakken;

      • 5°.

        van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

      • 6°.

        andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

    • b.

      het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige:

      • 1°.

        huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

      • 2°.

        gevaarlijke afvalstoffen;

    • c.
      • 1°.

        het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer;

      • 2°.

        het bewerken, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

    • d.

      het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken;

    • e.

      het verbranden van:

      • 1°.

        van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen;

      • 2°.

        van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen;

      • 3°.

        van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

    • f.

      het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten;

    • g.

      het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen.

  • 28.5.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer.

  • 28.6.

    Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:

    • a.

      1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;

    • b.

      50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;

    • c.

      gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht.

  • 28.7.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 2°, 3° en 6°, en onder c, 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, bewerken, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden van de volgende afvalstoffen:

    • a.

      papier;

    • b.

      textiel;

    • c.

      ferro- of non-ferrometalen;

    • d.

      schroot;

    • e.

      glas.

  • 28.8.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 5° en 6°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan, ter uitvoering van een verplichting tot inname van afvalstoffen, opgelegd bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10.17 of artikel 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de betrokken afvalstoffen, voorzover die afvalstoffen zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens of naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar zijn.

  • 28.9.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 5°, blijven buiten beschouwing:

    • a.

      inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, voor zover deze bestaan uit producten die gelijksoortig zijn aan de producten die door degene die de inrichting drijft, aan particulieren ter beschikking worden gesteld;

    • b.

      inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;

    • c.

      inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3.

  • 28.10.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het verwijderen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    • b.

      het nuttig toepassen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, uitgezonderd:

      • a)

        voor wat betreft het opslaan van afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn:

        • 1°.

          totaal ten hoogste 35 m3 afvalstoffen;

        • 2°.

          ten hoogste 2.000 m3 zand, grind en grond bij een landbouwinrichting voor zover deze stoffen bestemd en geschikt zijn voor nuttige toepassing;

        • 3°.

          ten hoogste 600 m3 groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting;

        • 4°.

          ten hoogste 1.000 m3 restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedingsbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting bestemd om binnen de inrichting te worden gebruikt als diervoeder;

        • 5°.

          een maximale opslagoppervlakte van 6.000 m2 voor afgedankte consumentenproducten bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze producten voor zover deze producten vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland;

      • b)

        voor wat betreft het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn:

        • 1°.

          autowrakken bij inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt;

        • 2°.

          maximaal 4 autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

        • 3°.

          ten hoogste 100 m3 afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;

        • 4°.

          een maximale opslagoppervlakte van 1.000 m2 voor afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze apparatuur voor zover deze apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan particulieren in Nederland;

        • 5°.

          ten hoogste 35 m3 afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;

        • 6°.

          ingenomen afgewerkte olie, bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslag van 150 m3 in tanks en 10.000 kg anders dan in tanks;

      • c)

        voor wat betreft het bewerken of verwerken van afvalstoffen:

        • 1°.

          het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;

        • 2°.

          het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte consumentenproducten, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur voor zover de apparatuur niet wordt ontmanteld, deze producten en apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 m2;

        • 3°.

          het scheiden van olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;

        • 4°.

          het composteren van plantaardig restmateriaal bij een landbouwinrichting met een maximaal volume van 600 m3;

        • 5°.

          het als diervoerder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;

    • d.

      het overslaan van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn met een capaciteit van meer dan 1.000 m3 per jaar bij een inrichting waar geen opslag van afvalstoffen plaatsvindt.

  • 28.11.

    Onderdeel 28.10 is niet van toepassing op inrichtingen voor:

    • a)

      het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, gebracht in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    • b)

      het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- en bulkcontainers;

    • c)

      het opslaan, bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib;

    • d)

      het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

Categorie 29

  • 29.1.

    Inrichtingen zijnde:

    • a.

      vlootbases die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke zeekrijgsmacht;

    • b.

      vliegbases of vliegkampen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • c.

      kazernes die in hoofdzaak worden gebruikt door parate eenheden van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • d.

      in hoofdzaak bestemd zijn voor het transporteren of het opslaan van brandstof ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • e.

      in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan van munitie ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • f.

      verbindings- en commandocentra ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • g.

      schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • h.

      landelijke brandweer oefenplaatsen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • i.

      spoorwegemplacementen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • j.

      bestemd voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of opslaan van materieel of materialen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, die van essentieel belang zijn voor de logistieke ondersteuning van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • k.

      laboratoria, bestemd voor het ontwikkelen en beproeven van genetisch gemodificeerde organismen, van welke activiteiten met toepassing van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer is vastgesteld dat deze uitsluitend mogen plaatsvinden met toepassing van voorzieningen en voorschriften, die gelden voor het hoogste krachtens dat besluit bij ministeriële regeling aangewezen niveau;

    • l.

      inrichtingen waar meer dan 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.

  • 29.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 29.1 onder g, blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.

  • 29.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden alle inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 29.1, uitgezonderd c, f en j.

Onderdeel D

  • 1.

    Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel C, onder:

    • a.

      1.3, onder a, b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, c, onder 1° en 2°, en d, waarbij voor de toepassing van onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas buiten beschouwing blijven,

    • b.

      2.6, onder b, voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c,

    • c.

      4.3, onder d,

    • d.

      5.3, onder b,

    • e.

      6.2,

    • f.

      9.3,

    • g.

      11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k,

    • h.

      12.2, onder a tot en met g,

    • i.

      12.2, onder h, voor zover het smeltpunt van de metalen of hun legeringen hoger is dan 800 K,

    • j.

      13.3, onder b,

    • k.

      14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is,

    • l.

      16.3,

    • m.

      19.2,

    • n.

      20.1, onder b,

    • o.

      24.2 en

    • p.

      27.3.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:

    • a.

      50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

    • b.

      45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

    • c.

      40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

Bijlage

II

Behorende bij de artikelen 2.3 en 2.7

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin:

  • voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist,

  • voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Hoofdstuk

I

Algemene bepalingen

Artikel

1

  • 1.

    In deze bijlage wordt verstaan onder:

    • achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;

    • antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

    • antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    • bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

    • daknok: hoogste punt van een schuin dak;

    • dakvoet: laagste punt van een schuin dak;

    • erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

    • hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

    • openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

    • voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

    • voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening;

    • woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst en op een daartoe bestemd perceel is geplaatst.

  • 2.

    Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a.

      afstanden loodrecht,

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Hoofdstuk

II

Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

  • 1.

    gewoon onderhoud;

  • 2.

    werkzaamheden ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 14 van de Woningwet;

  • 3.

    een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

      • 1°.

        4 m,

      • 2°.

        0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

      • 3°.

        het hoofdgebouw,

    • b.

      voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • 1°.

        niet hoger dan 3 m,

      • 2°.

        de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m2,

      • 3°.

        als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m2, en

      • 4°.

        functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw,

    • c.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

    • d.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,

    • e.

      het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd, en

    • f.

      niet aan of bij:

      • 1°.

        een woonwagen,

      • 2°.

        een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of

      • 3°.

        een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • 4.

    een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      voorzien van een plat dak,

    • b.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,

    • c.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

    • d.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok,

    • e.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak, en

    • f.

      niet op:

      • 1°.

        een woonwagen,

      • 2°.

        een gebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of

      • 3°.

        een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • 5.

    een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      indien in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak uitsteekt,

    • b.

      indien in een ander dakvlak dan bedoeld in onderdeel a,

      • 1°.

        de constructie niet buiten het dakvlak uitsteekt, of

      • 2°.

        ingeval geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak uitsteekt, en

    • c.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak of het platte dak;

  • 6.

    een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      indien op een schuin dak:

      • 1°.

        binnen het dakvlak,

      • 2°.

        in of direct op het dakvlak, en

      • 3°.

        hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak,

    • b.

      indien op een plat dak: afstand tot de zijkanten van het dak ten minste gelijk aan hoogte collector of paneel, en

    • c.

      indien de collector of het paneel niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk is geplaatst;

  • 7.

    een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk;

  • 8.

    een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw, mits bij een rolhek, luik of rolluik in een voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      geplaatst aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie, en

    • b.

      voor ten minste 75% voorzien van glasheldere doorkijkopeningen;

  • 9.

    een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • 10.

    tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;

  • 11.

    een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 2,5 m, en

    • b.

      uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • 12.

    een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 1 m, of

    • b.

      niet hoger dan 2 m, en

      • 1°.

        op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

      • 2°.

        achter de voorgevelrooilijn, en

      • 3°.

        op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

  • 13.

    een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;

  • 14.

    een vlaggenmast op een erf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 6 m, en

    • b.

      maximaal één mast per erf;

  • 15.

    een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk, met inbegrip van een hekwerk ter beveiliging van een zodanige antenne-installatie op of aan een bouwwerk als bedoeld in onderdeel a, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      indien op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast dan wel een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een antenne-installatie als bedoeld in onderdeel 16 dan wel een antenne-installatie voor het bouwen waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is vereist:

      • 1°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 5 m, en

      • 2°.

        de antenne hoger geplaatst dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,

    • b.

      indien op of aan een ander bouwwerk, dan bedoeld in onderdeel a:

      • 1°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 0,5 m, of

      • 2°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m, en:

        • a.

          de antenne, met antennedrager, hoger geplaatst dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,

        • b.

          de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig is aangebracht, dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst, en

        • c.

          de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw:

          • 1°.

            aan of bij een op het dak aanwezig object geplaatst,

          • 2°.

            in het midden van het dak geplaatst, of

          • 3°.

            elders op het dak geplaatst, mits de afstand in m tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende afgewerkt terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager;

  • 16.

    een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

  • 17.

    een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      de antenne-installatie achter de voorgevelrooilijn geplaatst,

    • b.

      indien het een schotelantenne betreft:

      • 1°.

        de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m, en

      • 2°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m, of

    • c.

      indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m;

  • 18.

    een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:

    • a.

      een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°.

        niet hoger dan 3 m, en

      • 2°.

        de oppervlakte niet meer dan 15 m2,

    • b.

      een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, ten behoeve van de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein, of ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen met een elektromotor als hoofdmotor, verlichting of tolheffing,

    • c.

      bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,

    • d.

      ondergrondse buis- en leidingstelsels,

    • e.

      een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°.

        niet hoger dan 2 m, en

      • 2°.

        indien bovengronds geplaatst: de oppervlakte niet meer dan 4 m2,

    • f.

      een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie,

    • g.

      straatmeubilair;

  • 19.

    een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet lager dan 3 m en niet hoger dan 8,5 m, en

    • b.

      de magazijnstelling niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;

  • 20.

    een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd;

  • 21.

    een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 1 m,

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 2 m2, en

    • c.

      het voor- of achtererfgebied als gevolg van het bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd.

Hoofdstuk

III

Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

  • 1.

    een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m;

  • 2.

    een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 5 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • 3.

    een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      redelijke eisen van welstand zijn niet van toepassing;

    • b.

      voorzien van een plat dak,

    • c.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,

    • d.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

    • e.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, en

    • f.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • 4.

    een sport- of speeltoestel anders dan voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 4 m, en

    • b.

      uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • 5.

    een zwembad, whirlpool, jacuzzi of vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien;

  • 6.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:

    • a.

      een voeder- of mestsilo, of

    • b.

      een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • 7.

    een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      geen verandering van de draagconstructie,

    • b.

      geen verandering van de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering,

    • c.

      geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en

    • d.

      geen uitbreiding van het bouwvolume.

Hoofdstuk

IV

Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Artikel

4

Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

  • 1.

    een bijbehorend bouwwerk:

    • a.

      binnen de bebouwde kom,

    • b.

      buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°.

        niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

      • 2°.

        de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en

      • 3°.

        het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden;

  • 2.

    een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 5 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • 3.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 10 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • 4.

    een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;

  • 5.

    een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m;

  • 6.

    een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998;

  • 7.

    een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;

  • 8.

    het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen;

  • 9.

    het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      binnen de bebouwde kom, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 1500 m²;

  • 10.

    het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

Hoofdstuk

V

Bijzondere bepalingen

Artikel

5

  • 1.

    Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk.

  • 2.

    De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

  • 3.

    Artikel 2, met uitzondering van de onderdelen 1 en 2, en artikel 3 zijn evenmin van toepassing op een activiteit die plaatsvindt:

    • a.

      in, aan, op of bij een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, een monument waarop artikel 5 van die wet van toepassing is, een krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is, of

    • b.

      in een beschermd stads- of dorpsgezicht en kan leiden tot andere dan uitsluitend inpandige veranderingen.

  • 4.

    Artikel 2, onderdeel 3, is evenmin van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in:

    • a.

      een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een inrichting voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

    • b.

      een ander gebied waarin die activiteit op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een inrichting, transportroute of buisleiding dan wel vanwege de ligging in een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van een buisleiding.

  • 5.

    Artikel 3, onderdelen 1 en 2, is evenmin van toepassing voor zover voor het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft krachtens het bestemmingsplan regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld, tenzij de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt.

  • 6.

    Artikel 3, onderdeel 7, is evenmin van toepassing op een activiteit die tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2 of 3, onderdelen 1 tot en met 6, maar niet voldoet aan de in die artikelen ten aanzien van die activiteit gestelde eisen.

Artikel

6

Indien het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, wordt:

  • a.

    bij de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, en artikel 3, onderdelen 1 en 6, het achtererfgebied bepaald door het gebouw waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied;

  • b.

    een op het perceel aanwezige woning voor de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, onder a, tevens als hoofdgebouw aangemerkt.

Artikel

7

Indien een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen en zich geen inwendige scheidingsconstructie bevindt tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4°, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk

VI

Overgangsrecht

Artikel

8

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist.

Bijlage

III

Behorende bij artikel 6.3, tweede lid

Aanwijzing van categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit:

    • 1°.

      in de omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting omschreven productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit, onderscheidenlijk

    • 2°.

      indien een omgevingsvergunning geen omschrijving als bedoeld onder 1° bevat: maximale productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit van de in de betrokken inrichting opgestelde installaties en voorzieningen;

  • b.

    jaarproductie: totaal gerealiseerde productie over het kalenderjaar, voorafgaand aan het verslagjaar.

  • 1.

    Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd in bijlage I onder:

    2.6, onder b;

    5.3, onder b;

    6.2, onder a of b;

    7.4;

    8.2, onder a of b;

    9.3, onder g of h;

    11.3, onder c, onder 1°, 4° of 6°, of onder d;

    12.2, onder a;

    16.3, onder b;

    24.2;

    28.4, onder e of f.

  • 2.

    Pomp- en distributiestations ten behoeve van aardolie- of aardgaswinning die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a, van bijlage I.

  • 3.

    Elektriciteitscentrales voor zover het betreft inrichtingen waarin brandstoffen worden verstookt in één of meerdere installaties, met in totaal een thermisch vermogen van 300 Mw of meer, waarbij onder thermisch vermogen wordt verstaan: warmte-inhoud van de maximale hoeveelheid brandstoffen die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie.

  • 4.

    Luchtvaartterreinen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Luchtvaartwet, die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder c, van bijlage I .

  • 5.

    Inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      organische chemicaliën,

    • b.

      anorganische chemicaliën, of

    • c.

      fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen

    met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton of meer.

  • 6.

    Inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      producten voor gewasbescherming en biociden,

    • b.

      farmaceutische producten, die via een chemisch of biologisch procedé tot stand komen, of

    • c.

      explosieven,

    met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

  • 7.

    Inrichtingen bestemd voor het bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

  • 8.

    Bierbrouwerijen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a of b, of onder 27.3, van bijlage I.

  • 9.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder a, van bijlage I met een waterverdampingscapaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.

  • 10.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 25 ton per uur of meer.

  • 11.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder b, van bijlage I met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 12.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder e, van bijlage I met een smeltcapaciteit van 150.000 ton per jaar of meer.

  • 13.

    Inrichtingen voor de secundaire vervaardiging van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 14.

    Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder b, c, e, f of g, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer.

  • 15.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder d, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer.

  • 16.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder h, van bijlage I:

    • voor het smelten van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer en een jaarproductie van 5.000 ton of meer,

    • voor het gieten van ijzer met een jaarproductie van 5.000 ton of meer, of

    • voor het gieten van non-ferrometalen met een jaarproductie van 4.000 ton of meer.

  • 17.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 18.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder a, van bijlage I met een jaarproductie voor het vervaardigen of assembleren van 10.000 of meer automobielen of motoren voor automobielen.

  • 19.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder b, van bijlage I, voor zover het betreft scheepswerven met een doklengte van 200 meter of meer, waar straal- of conserveringswerkzaamheden in de open lucht plaatsvinden.

  • 20.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 16.1, onder a, van bijlage I en die tevens behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder b, van bijlage I.

  • 21.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 27.3 van bijlage I met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten of meer.

  • 22.

    Inrichtingen waarin zich een verbrandingsinstallatie bevindt als bedoeld in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332).

  • 23.

    Inrichtingen als bedoeld in artikel 4 of aangewezen krachtens artikel 7 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999.