Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit omgevingsrecht)

Besluit omgevingsrecht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 november 2009, nr. BJZ2009046833, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
De Raad van State gehoord (advies van 13 januari 2010, nr. W08.09.0479/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 maart 2010, nr. BJZ2010008970, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemeen

Artikel

1.1

Definities

Hoofdstuk

2

Aanwijzing van categorieën inrichtingen, vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten en planologische gebruiksactiviteiten en nadere regels over planologische gebruiksactiviteiten

§

2.1

Aanwijzing van diverse categorieën inrichtingen en gevallen waarin een omgevingsvergunning is vereist

Artikel

2.1

Inrichting

Artikel

2.2

Brandveilig gebruiken van een bouwwerk

Artikel

2.2a

Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (milieu)

Artikel

2.2aa

Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten)

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

Artikel

2.2b

§

2.2

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

2.4

Veranderen van een inrichting

§

2.3

Aanwijzing van categorieën planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet en waarvoor een beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit is vereist

§

2.4

Nadere regels over planologische gebruiksactiviteiten

Artikel

2.9

Strijdige planologische gebruiksactiviteiten bij bouw bijbehorend bouwwerk

Bij de vaststelling of het bouwen van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II in achtererfgebied als bedoeld in dat artikellid al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, worden reeds aanwezige bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied, bedoeld in dat artikellid, in mindering gebracht op het door het bestemmingsplan of de beheersverordening toegestane maximum van die bouwwerken.

Hoofdstuk

3

Bevoegd gezag

Artikel

3.1

Ruimtelijke ordening

Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:

Artikel

3.2

Ruimtelijke ordening

Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, is bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:

Artikel

3.3

Inrichting en mijnbouwwerk

Artikel

3.3a

Vervallen

Artikel

3.4

Gesloten stortplaats

Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd.

Artikel

3.5

Gevallen waarin het bevoegd gezag wijzigt

Indien de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag overgaat naar een ander bestuursorgaan, zendt het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag wordt, hiervan een kennisgeving aan de aanvrager of de vergunninghouder.

Hoofdstuk

4

De aanvraag

§

4.1

Wijze waarop een aanvraag wordt ingediend

Artikel

4.1

Aanvraag

Artikel

4.2

Schriftelijke aanvraag

Artikel

4.3

Elektronische aanvraag

§

4.2

Gegevens en bescheiden

Artikel

4.4

Algemeen

Artikel

4.5

Gefaseerde aanvraag

Artikel

4.6

Inrichtingen waarop BRZO van toepassing is

Indien de aanvraag betrekking heeft op een lagedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag worden verstrekt.

Artikel

4.7

Uitgestelde gegevensverstrekking

§

4.3

Gegevens bij de overgang van een omgevingsvergunning

Artikel

4.8

Melding

Bij een melding als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, vermeldt de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder:

  • a.

    zijn naam en adres;

  • b.

    de omgevingsvergunning of omgevingsvergunningen krachtens welke de activiteiten worden verricht;

  • c.

    de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;

  • d.

    een contactpersoon van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;

  • e.

    het beoogde tijdstip dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.

§

4.4

Heffen van rechten

Artikel

4.9

Rechten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het heffen van rechten als bedoeld in artikel 2.9 van de wet, in gevallen waarin een Onzer ministers bevoegd gezag is.

Hoofdstuk

5

De inhoud van de omgevingsvergunning

§

5.1

Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg

Artikel

5.1

Bouwen

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een seizoensgebonden bouwwerk, wordt aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift verbonden, inhoudende een verplichting het bouwwerk binnen daarbij aan te geven tijdvakken onderscheidenlijk op te richten, te gebruiken en te slopen.

Artikel

5.2

Archeologische monumentenzorg

§

5.2

Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken

§

5.2.1

Aan een vergunning te verbinden voorschriften

Artikel

5.3

Begripsbepaling

Artikel

5.4

Bepalen van de beste beschikbare technieken

Artikel

5.4a

Geologische opslag van kooldioxide

Artikel

5.5

Doelvoorschriften

Artikel

5.6

Technische maatregelen

Artikel

5.7

Overige voorschriften

Artikel

5.8

Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen

Artikel

5.9

Afwijkende geldingsduur voorschriften

Artikel

5.10

Actualisatieplicht

§

5.2.2

Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden

Artikel

5.12

Broeikasgasemissies

Artikel

5.12a

Co2-emissies

Artikel

5.13

Overbrenging van afval naar of uit de provincie

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.

Artikel

5.13a

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.

§

5.2.2a

Gronden tot verlening of weigering

Artikel

5.13b

Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a

§

5.2.3

Voorschriften ter uitvoering van een verdrag

Artikel

5.14

§

5.3

Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen

Artikel

5.15

Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn de bepalingen die ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan een ontheffing voor die activiteit zijn opgenomen in de provinciale milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.

§

5.4

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin:

– een termijn met daaraan gekoppeld een herstelplicht aan de omgevingsvergunning wordt verbonden; – een persoonsgebonden omgevingsvergunning wordt verleend

Artikel

5.16

Bouwen

Artikel

5.17

Werken

Vervallen

Artikel

5.18

Planologische gebruiksactiviteiten

Als geval als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de wet waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend, wordt aangewezen de omgevingsvergunning voor het bewonen van een recreatiewoning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet in samenhang met artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II is verleend. In een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin wordt bepaald dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont.

Artikel

5.19

Relatie met Grondwaterrichtlijn

Vervallen

§

5.5

Regels met betrekking tot planologische gebruiksactiviteiten

§

5.6

Regels met betrekking tot Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten

Artikel

5.21

Regels voor de beoordeling van een aanvraag

Artikel

5.22

Regels met betrekking tot aan een vergunning te verbinden voorschriften

Artikel

5.23

Regels over de wijziging van de voorschriften van een vergunning, bedoeld in artikel 2.31 van de wet

Artikel

5.24

Regels over de intrekking van een vergunning, bedoeld in artikel 2.33 van de wet

Hoofdstuk

5a

Uitgebreide voorbereidingsprocedure

Hoofdstuk

6

Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen

§

6.1

Advies over de aanvraag

Artikel

6.1

B&W of GS

Artikel

6.2

Welstand

Artikel

6.3

Inrichting of mijnbouwwerk

Artikel

6.4

Monumenten

§

6.2

Verklaring van geen bedenkingen

Artikel

6.5

Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening

Artikel

6.6

Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening

Artikel

6.7

Voormalige provinciale inrichtingen

Vervallen

Artikel

6.8

Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen

Artikel

6.9

Inrichting tevens mijnbouwwerk

Artikel

6.10a

Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten

§

6.3

Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen

Artikel

6.11

Aanvraag

Artikel

6.12

Toezenden ontwerpbesluit

Artikel

6.13

Toezenden afschrift beschikking

Artikel

6.14

Kennisgeving besluit verlening omgevingsvergunning

Artikel

6.15

BRZO-inrichting

Artikel

6.16

Samenvatting van de risicoanalyse

Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie 21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan:

  • a.

    de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;

  • b.

    de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;

  • c.

    het bestuur van de veiligheidsregio waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.

Artikel

6.17

Veiligheidsrapport

§

6.4

Bijzondere procedurevoorschriften

Hoofdstuk

7

Uitvoering en handhaving

§

7.1

Basistaken omgevingsdienst

Artikel

7.1

Taken van de omgevingsdienst

§

7.2

Procescriteria

Artikel

7.2

Uitvoerings- en handhavingsbeleid

Artikel

7.3

Uitvoeringsprogramma

Artikel

7.4

Uitvoeringsorganisatie

Artikel

7.5

Borging van middelen

De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, dragen er zorg voor dat:

  • a.

    de voor het bereiken van de krachtens die leden gestelde doelen en de voor het uitvoeren van de daarin bedoelde activiteiten benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk worden gemaakt en in de begroting van de desbetreffende rechtspersonen en van de omgevingsdienst worden gewaarborgd;

  • b.

    de wijze van berekening van de benodigde financiële en personele middelen, bedoeld onder a, inzichtelijk wordt gemaakt;

  • c.

    voor de uitvoering van de uitvoeringsprogramma’s, bedoeld in artikel 7.3, eerste en derde lid, voldoende financiële en personele middelen beschikbaar zijn en dat deze middelen zo nodig worden aangevuld of de uitvoeringsprogramma’s zo nodig worden aangepast.

Artikel

7.6

Monitoring

Artikel

7.7

Rapportage

§

7.3

Inspectieview Milieu

Artikel

7.8

Verplichte aansluiting

Aan de verplichting, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van de wet is in ieder geval voldaan, indien Onze Minister, Onze Minister van Veiligheid en Justitie en het algemeen bestuur van de omgevingsdiensten de gegevens die zij beheren in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, via het beveiligd digitaal systeem voor informatie-uitwisseling, voor de toepassing van dit besluit Inspectieview Milieu geheten, raadpleegbaar maken.

Artikel

7.10

Verplichtingen voor aangeslotenen

Artikel

7.11

Verwerkingsverantwoordelijke

Artikel

7.12

Kostenverdeling

Hoofdstuk

8

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

8.1

Tijdstip inwerkingtreding

Artikel

8.2

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit omgevingsrecht.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. C.Huizinga-Heringa
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. vanBijsterveldt-Vliegenthart
De Minister van Justitie, E. M. H.Hirsch Ballin

Bijlage

I

Behorende bij de artikelen 2.1, 3.3, 6.3 en 6.16

Aanwijzing van categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is

Onderdeel A

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 71);

  • autowrak: autowrak als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • biomassa:

      • producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;

      • de volgende afvalstoffen:

        • 1°.

          plantaardig afval uit land- of bosbouw;

        • 2°.

          plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

        • 3°.

          vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

        • 4°.

          kurkafval, en

        • 5°.

          houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;

  • bovengrondse opslagtank: opslagtank niet zijnde een ondergrondse opslagtank en niet zijnde een ladingtank van een bunkerstation;

  • bunkerstation: bunkerstation als bedoeld in artikel 1 van het Binnenvaartbesluit;

  • CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting vergiftig» categorie 1 of 2;

  • EG-verordening dierlijke bijproducten: verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 (PbEU L 300) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002;

  • gaszak: gaszak als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

  • meststoffengroep: aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;

  • micro-organismen, organismen en genetisch gemodificeerde organismen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;

  • ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem ligt of ingeterpt is;

  • opslagtank: vormvaste opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een vormvaste opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;

  • overig voertuigwrak: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een autowrak;

  • stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • tijdelijke opslag: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen die zijn geadresseerd aan derden en, voorafgaand aan of aansluitend op transport, buiten een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen verblijven;

  • vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;

  • vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns;

  • wrak van een tweewielig motorvoertuig: wrak van een tweewielig motorvoertuig als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Onderdeel B

Onderdeel C

Categorie 1

  • 1.1.

    Inrichtingen waar:

    • a.

      een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;

    • b.

      een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;

    • c.

      een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 130 kW.

  • 1.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 1.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn;

    • b.

      elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend;

    • c.

      elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 1.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a.

      waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;

    • b.

      voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer;

    • c.

      voor het beproeven van:

      • 1°.

        verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;

      • 2°.

        straalmotoren of -turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer;

      • 3°.

        straalmotoren of -turbines met een op as overgebracht vermogen van 250 kW of meer;

    • d.

      voor het vervaardigen van petrochemische producten of chemicaliën met een niet in een gesloten gebouw geïnstalleerd motorisch vermogen van 1 MW of meer.

  • 1.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      waar een of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 20 kilowatt aanwezig zijn, waarin een andere stof wordt verstookt dan:

      • aardgas;

      • propaangas;

      • butaangas;

      • vloeibare brandstoffen, met dien verstande dat voor zover het biodiesel betreft, het gaat om biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

      • biomassa, voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt;

      • houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft en voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt, of

      • vergistinggas als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b.

      voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 megawatt of meer;

    • c.

      waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer met uitzondering van windturbines;

    • d.

      voor het beproeven van straalmotoren of -turbines.

Categorie 2

  • 2.1

    Inrichtingen:

    • a.

      voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b.

      voor het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen;

    • c.

      waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onderdelen a en b, blijven buiten beschouwing:

    • a.

      een of meer bovengrondse drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 0,025 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare, schadelijke of irriterende gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b.

      ten hoogste twee bovengrondse, niet op een bouwplaats opgestelde drukhouders of insluitsystemen, elk met een inhoud van 0,15 m3 of minder voor het opslaan van propaan ten behoeve van ruimteverwarming, warmwatervoorziening, het bereiden van voedingsmiddelen of huishoudelijk gebruik;

    • c.

      een of meer drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 1 m3 voor het opslaan van andere dan de onder a of b genoemde gassen of gasmengsels of zuurstof, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand, met uitzondering van ontplofbare, zeer licht ontvlambare, zeer vergiftige, vergiftige, oxyderende, corrosieve, carcinogene, mutagene of teratogene gassen of gasmengsels.

  • 2.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onder b, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een nominale belasting van 10 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 800 kPa of met een nominale belasting van 500 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 20 kPa.

  • 2.4.

    Voor de toepassing van onderdeel 2.2, onder b, wordt onder propaan een product verstaan dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 70°C ten hoogste 3100 kPa bedraagt.

  • 2.5.

    Onderdeel 2.2, onder b, is niet van toepassing indien de drukhouder of het insluitsysteem respectievelijk de drukhouders of insluitsystemen zijn opgesteld in een inrichting waar andere stationaire drukhouders of insluitsystemen voor de opslag van tot vloeistof verdichte gassen aanwezig zijn.

  • 2.6.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:

    • a.

      inrichtingen voor opslag en overslag van koolwaterstoffen in gasvormige toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer;

    • b.

      aardgasbehandelingsinstallaties en gasverzamelinrichtingen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 m3 per dag (bij 1 bar en 273 K) of meer;

    • c.

      luchtscheidingsbedrijven, met een benodigde hoeveelheid lucht ten behoeve van het eindproduct van 10.000 kg per uur of meer.

  • 2.7.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      voor de opslag van meer dan 1.500 liter ammoniak in gasflessen;

    • b.

      voor de opslag van meer dan 1.500 liter ethyleenoxide in gasflessen;

    • c.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;

    • d.

      voor de opslag van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks;

    • e.

      voor de opslag van propaan of propeen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter;

    • f.

      voor de opslag van propaan of propeen waarbij het gas, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken;

    • g.

      voor de opslag van zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 m3;

    • h.

      voor de opslag van vergistinggas in een of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 20.000 liter;

    • i.

      voor de opslag van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof, vergistinggas, kooldioxide, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks;

    • j.

      voor de opslag van andere gassen dan propaan in ondergrondse opslagtanks;

    • k.

      voor de opslag van andere gassen dan vergistinggas in een gaszak;

    • l.

      voor de opslag van gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen, gaszakken of opslagtanks van metaal of kunststof;

    • m.

      voor het afleveren van LPG;

    • n.

      voor het vullen van gasflessen van ADR klasse 2, met uitzondering van het vullen van:

      • 1°.

        gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter;

      • 2°.

        gasflessen met verstikkende gassen;

      • 3°.

        het vullen van gasflessen met perslucht;

      • 4°.

        het vullen van een gasfles met een inhoud van maximaal 2 liter met zuurstof vanuit een concentrator;

      • 5°.

        het vullen van gasflessen met een inhoud van maximaal 3 liter en met een druk van maximaal 1,6 bar, met diep gekoelde vloeibare zuurstof vanuit een gasfles met een inhoud van maximaal 60 liter met een druk van maximaal 1,6 bar;

    • o.

      voor het vullen van spuitbussen, uitgezonderd het niet geautomatiseerd afvullen met stoffen anders dan drijfgassen;

    • p.

      waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kg propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;

    • q.

      voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voorzover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kPa bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig is of drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 50,8 cm;

    • r.

      voor het begassen of ontgassen van containers;

    • s.

      waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

Categorie 3

  • 3.1.

    Inrichtingen waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen, waarbij onder ontplofbare stoffen worden verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, dan wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van het Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose.

  • 3.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing:

    • a.

      10.000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm of voor schietgereedschap;

    • b.

      1 kg tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit;

    • c.

      3 kg tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit;

    • d.

      10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch speelgoed;

    • e.

      25 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

  • 3.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft buiten beschouwing het herladen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling wapens en munitie.

  • 3.4.

    Indien sprake is van gelijktijdig opslaan van zwart en rookzwak buskruit, als bedoeld in onderdeel 3.2, onder b en c, dient voor de berekening van de hoeveelheden die dan ten hoogste mogen worden opgeslagen de hoeveelheid zwart buskruit, vermenigvuldigd met twee, te worden opgeteld bij de hoeveelheid rookzwart buskruit; de zo berekende hoeveelheid mag de hoeveelheid van 3 kg niet te boven gaan, met dien verstande dat de hoeveelheid zwart buskruit de hoeveelheid van 1 kg niet te boven gaat.

  • 3.5.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen waar:

    • a.

      meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit;

    • b.

      professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg;

    • c.

      meer dan 25 kg, maar niet meer dan ten hoogste 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.

  • 3.6.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van:

    • a.

      meer dan 25 kg theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • b.

      meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • c.

      meer dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;

    • d.

      meer dan 1 kg zwart kruit;

    • e.

      meer dan 50 kg rookzwak kruit;

    • f.

      meer dan 50 kg netto explosieve massa noodsignaal;

    • g.

      meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens;

    • h.

      meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers, of

    • i.

      andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed.

  • 3.7.

    Voor de toepassing van categorie 3.6 blijft buiten beschouwing het bewerken, verwerken, verpakken of herverpakken, opslaan of overslaan van ontplofbare stoffen binnen inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Categorie 4

  • 4.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van de volgende stoffen, preparaten of producten:

  • 4.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 4.1 blijven apotheken en praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de diergeneeskunst buiten beschouwing.

  • 4.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer:

      • 1°.

        ammoniak;

      • 2°.

        azijnzuur of azijnzuuranhydride;

      • 3°.

        benzeen, tolueen, xyleen of naftaleen;

      • 4°.

        chloor;

      • 5°.

        ethanol met een gehalte van ten minste 94%;

      • 6°.

        fenol of cresol;

      • 7°.

        fosfor- of stikstofhoudende kunstmeststoffen;

      • 8°.

        fosforzuur;

      • 9°.

        isocyanaten;

      • 10°.

        onverzadigde organische verbindingen met een molecuulmassa van 110 of minder;

      • 11°.

        rayon of viscose;

      • 12°.

        salpeterzuur;

      • 13°.

        synthetische organische polymeren;

      • 14°.

        titaandioxide, vanadiumpentoxide, zinkoxide, molybdeenoxide of loodoxide;

      • 15°.

        zoutzuur;

      • 16°.

        zwavel, zwavelzuur, zwavelig zuur of zwaveldioxide;

    • b.

      een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per jaar of meer:

      • 1°.

        aminen;

      • 2°.

        calciumcarbide (carbid) of siliciumcarbide (carborundum);

      • 3°.

        carbonblack;

      • 4°.

        carbonilchloride (fosgeen);

      • 5°.

        fosfor;

      • 6°.

        koolstofdisulfide;

      • 7°.

        organische sulfiden (thioethers) of organische disulfiden;

      • 8°.

        thiolen (mercaptanen);

    • c.

      gehalogeneerde organische verbindingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • d.

      methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • e.

      alle volgende stoffen of producten, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer:

      • 1°.

        aromatische aldehyden;

      • 2°.

        esters van alifatische monocarbonzuren;

      • 3°.

        eugenolderivaten;

      • 4°.

        fenolische esters;

      • 5°.

        ketonen met een molecuulmassa groter dan 150;

      • 6°.

        terpentijnoliederivaten.

  • 4.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof;

    • b.

      voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;

    • c.

      voor de opslag van polyesterhars en stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 m3;

    • d.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan propaan, vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid;

    • e.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen, anders dan vloeibare brandstoffen, in opslagtanks op een bunkerstation, of in de ladingtanks van een bunkerstation;

    • f.

      voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie, polyesterhars of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 m3 opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 m3 opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 m3 opslag van halfzware olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer dan wel een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voor het tijdstip waarop deze artikelen zijn vervallen;

    • g.

      voor de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, uitgezonderd:

      • 1°.

        stoffen behorende tot type C, D, E of F van ADR klasse 5.2, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening en in LQ-verpakking;

      • 2°.

        stoffen behorende tot type D, E of F van ADR klasse 5.2, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in andere verpakking dan LQ en voor zover het desinfectiemiddelen betreft of de opslag plaatsvindt bij een inrichting waar rubber of kunststof wordt verwerkt;

      • 3°.

        stoffen behorende tot type G van ADR klasse 5.2;

    • h.

      voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen in verpakking dan genoemd in categorie 2.7, 3.6 of 4.4, onder g, uitgezonderd:

      • 1°.

        stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;

      • 2°.

        stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR;

      • 3°.

        stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;

      • 4°.

        stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III;

      • 5°.

        stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;

      • 6°.

        stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR;

      • 7°.

        stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg;

    • i.

      voor de opslag van vloeibare of vaste gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in de ladingstanks van een bunkerstation;

    • j.

      waar:

      • 1°.

        in een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen, anders dan kunstmeststoffen van meststoffengroep 1 of 2, of CMR-stoffen meer dan 10.000 kg van deze stoffen wordt opgeslagen, of

      • 2°.

        op enig moment in een brandcompartiment tijdelijke opslag plaats vindt van in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking;

    • k.

      waar een praktijkruimte of laboratorium aanwezig is, waar gericht wordt gewerkt met biologische agentia, uitgezonderd een praktijkruimte of laboratorium waar gewerkt wordt met biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 ingevolge de indeling van risicogroepen van richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk;

    • l.

      voor het afleveren van waterstof;

    • m.

      voor het afleveren van vloeibaar aardgas.

Categorie 5

  • 5.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen.

  • 5.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 5.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,02 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt lager is gelegen dan 21°C;

    • b.

      een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,2 m3 voor het opslaan van ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 21°C doch lager dan 55°C;

    • c.

      een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1 m3 voor het opslaan van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 55°C.

  • 5.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan of overslaan van aardolie of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer;

    • b.

      het raffineren, kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000.000 kg per jaar of meer.

  • 5.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het opslaan van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 kubieke meter;

    • b.

      het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3;

    • c.

      het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 m3 per opslagruimte;

    • d.

      het opslaan van vloeibare brandstoffen in de ladingtanks van een bunkerstation met een inhoud van meer dan 25 kubieke meter, indien de inhoud voor een deel uit lichte olie bestaat;

    • e.

      het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en waarbij er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een van de volgende objecten, mits dat object geen onderdeel uitmaakt van de inrichting: woning, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2.500 liter (waterinhoud) bedraagt;

    • f.

      het aftappen van LPG uit LPG-tanks.

Categorie 6

  • 6.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van harsen, dierlijke of plantaardige oliën of vetten.

  • 6.2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      oliën of vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan 250.000.000 kg per jaar of meer;

    • b.

      vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

  • 6.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor het vervaardigen of bewerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten en voor het opslaan van dierlijke of plantaardige oliën of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3.

Categorie 7

  • 7.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen;

    • b.

      het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische nitraathoudende meststoffen.

  • 7.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen.

  • 7.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder b, blijft buiten beschouwing het opslaan of overslaan van 1.000 kg of minder anorganische nitraathoudende meststoffen die als gevolg van hun ammoniumnitraatgehalte niet kunnen ontploffen.

  • 7.4.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.

  • 7.5.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;

    • b.

      het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;

    • c.

      het opslaan van meer dan 50.000 kilogram meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;

    • d.

      het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste dierlijke mest;

    • e.

      het drogen van dierlijke mest anders dan pluimveemest;

    • f.

      het drogen van pluimveemest indien dat geen onderdeel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor krachtens de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor is vastgesteld;

    • g.

      het indampen van dunne mest of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest;

    • h.

      het verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest, uitgezonderd het vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen zonder andere producten en met een capaciteit van ten hoogste 25.000 kubieke meter per jaar;

    • i.

      het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 kubieke meter;

    • j.

      het opslaan van digestaat dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen, in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 kubieke meter.

  • 7.6.

    Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in onderdeel 7.5, onderdeel i en j, worden de inhoud en oppervlakte van ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een dierenverblijf, een voormalig dierenverblijf, werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding, niet meegerekend.

Categorie 8

  • 8.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

    • b.

      het slachten van dieren;

    • c.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;

    • d.

      het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen;

    • e.

      het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

  • 8.2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:

    • a.

      inrichtingen voor het vervaardigen van vet, lijm, as, kool, proteïne of gelatine uit beenderen of huiden met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

    • b.

      inrichtingen als bedoeld in onderdeel 8.3, onder o en p.

  • 8.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het kweken en houden van schaal- en schelpdieren in het oppervlaktewater;

    • b.

      het kweken van maden van vliegende insecten;

    • c.

      het kweken van consumptievis;

    • d.

      het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • e.

      het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • f.

      het houden van meer dan 3.750 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • g.

      het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;

    • h.

      het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;

    • i.

      het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;

    • j.

      het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan pluimvee, vleesvarkens of zeugen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;

    • k.

      het houden van pelsdieren;

    • l.

      het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week;

    • m.

      het verwerken van dierlijke bijproducten tot eiwit, olie, vet, gelatine, collageen, dicalciumfosfaat, bloedproducten of farmaceutische producten;

    • n.

      het ontharen of looien van huiden;

    • o.

      de verwerking van dierlijke bijproducten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de EG-verordening dierlijke bijproducten, voor zover het betreft categorie 1- en categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 8 respectievelijk artikel 9 van die verordening;

    • p.

      de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b en c, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

Categorie 9

  • 9.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vlees of vleeswaren;

    • b.

      het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen;

    • c.

      het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit;

    • d.

      het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;

    • e.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;

    • f.

      het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten.

  • 9.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van:

    • a.

      tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een droge stofgehalte van meer dan 30%,

    • b.

      bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van niet meer dan 750 m3.

  • 9.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.500 kg per uur of meer;

    • b.

      het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten of geëvaporiseerde melk of melkproducten met een melkverwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 55.000.000 kg per jaar of meer;

    • c.

      het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 20.000 kg per uur of meer;

    • d.

      het vervaardigen van veevoeder met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • e.

      het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • f.

      het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer;

    • g.

      het vervaardigen van suiker uit suikerbieten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg suikerbieten per dag of meer;

    • h.

      het vervaardigen van gist met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

    • i.

      het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • j.

      het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer.

  • 9.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren met uitzondering van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren die binnen die inrichting worden gehouden;

    • b.

      het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt;

    • c.

      het kweken van algen;

    • d.

      de productie van zetmeel of suiker;

    • e.

      de productie van alcohol.

Categorie 10

  • 10.1.

    Inrichtingen waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden, als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden vervaardigd, bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.

  • 10.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 10.1 blijven buiten beschouwing het opslaan van 10 kg of minder gewasbeschermingsmiddelen of biociden, tenzij bij het opslaan van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden sprake is of zou zijn van het aanwezig hebben van een gevaarlijke stof, in een hoeveelheid gelijk aan of hoger dan de hoeveelheden genoemd in kolom 3 van deel 1 of in kolom 3 van deel 2 van bijlage I bij de Seveso III-richtlijn.

Categorie 11

  • 11.1.

    Inrichtingen voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van:

    • a.

      keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk;

    • b.

      betonmortel of betonwaren;

    • c.

      ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale producten of mergel;

    • d.

      asbest of asbesthoudende producten;

    • e.

      glas of glazen voorwerpen;

    • f.

      asfalt of asfalthoudende producten;

    • g.

      steen, gesteente of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;

    • h.

      zand of grind;

    • i.

      grond.

  • 11.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 11.1, onder a en e, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van genoemde producten.

  • 11.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m2 of meer;

    • b.

      het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • c.

      het vervaardigen van:

      • 1°.

        cement of cementklinker met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

      • 2°.

        cement- of betonmortel met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

      • 3°.

        cement- of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per dag of meer;

      • 4°.

        glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

      • 5°.

        asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

      • 6°.

        cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • d.

      het vergassen van steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • e.

      het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • f.

      het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 kg per jaar of meer;

    • g.

      het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • h.

      het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel;

    • i.

      het winnen van zand of grind met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • j.

      het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen, met uitzondering van mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting een inrichting is voor zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;

    • k.

      het breken, malen, zeven of drogen van:

      • 1°.

        zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel;

      • 2°.

        kalkzandsteen, kalk;

      • 3°.

        steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan,

      met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting niet een inrichting is voor zand- of grindwinning, waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;

    • l.

      het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten in een inpandig opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer.

  • 11.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;

    • b.

      het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen;

    • c.

      het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan;

    • d.

      het vervaardigen van cement of cementklinker;

    • e.

      het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van glas of glazen voorwerpen;

    • f.

      het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol;

    • g.

      het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;

    • h.

      het vervaardigen van cokes uit steenkool;

    • i.

      het vergassen van steenkool;

    • j.

      het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;

    • k.

      het winnen van steen, mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen;

    • l.

      het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kilogram per jaar of meer;

    • m.

      het vervaardigen of drogen van kalkzandsteen en cellenbeton.

Categorie 12

  • 12.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.

  • 12.2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a.

      voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • b.

      waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • c.

      waar een of meer wals- en trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • d.

      waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • e.

      voor het smeden van ankers of kettingen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;

    • f.

      voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • g.

      voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;

    • h.

      voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.000.000 kg per jaar of meer;

    • i.

      voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg per jaar of meer.

  • 12.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

    • b.

      het gieten van metalen anders dan:

      • 1°.

        aluminium en legeringen van aluminium met lood, zink, tin, koper, nikkel, ten hoogste 19% silicium, ten hoogste 1% mangaan, ten hoogste 5,5% magnesium, ten hoogste 1,5% ijzer, ten hoogste 1% titanium of ten hoogste 1% chroom;

      • 2°.

        koper en legeringen van koper met lood, zink, tin, aluminium, nikkel, ten hoogste 5% silicium, ten hoogste 13% mangaan, ten hoogste 6% ijzer of ten hoogste 0,1% fosfor;

      • 3°.

        lood, zink, tin en legeringen van deze metalen met nikkel;

      • 4°.

        goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kilo per jaar;

    • c.

      het toepassen van de verloren wasmethode als onderdeel van het gieten van metalen waarbij meer dan 500 kilogram was per jaar wordt verbruikt;

    • d.

      het toepassen van de lost foam methode als onderdeel van het gieten van metalen;

    • e.

      het thermisch regenereren van vormzand als onderdeel van het gieten van metalen;

    • f.

      het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;

    • g.

      het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter.

  • 12.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 12.2, onder b tot en met g.

Categorie 13

  • 13.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:

      • 1°.

        vliegtuigen;

      • 2°.

        motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen;

      • 3°.

        caravans;

      • 4°.

        landbouwwerktuigen;

      • 5°.

        bromfietsen;

    • b.

      het parkeren van 3 of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg.

  • 13.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 13.1, onder b, blijven buiten beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer openstaan.

  • 13.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.000 m2 of meer;

    • b.

      voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer;

    • c.

      het reinigen van tankschepen.

  • 13.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen, repareren, proefdraaien of uitwendig reinigen van vliegtuigen;

    • b.

      het bouwen van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer;

    • c.

      het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen;

    • d.

      het overslaan van schip naar schip;

    • e.

      het reinigen van tankschepen;

    • f.

      het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

    • g.

      het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.

Categorie 14

  • 14.1.

    Inrichtingen

    • a.

      voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan,

    • b.

      waarbij sprake is van een spoorwegemplacement.

  • 14.2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover de inrichtingen zijn bestemd voor het samenstellen van treinen of treindelen door middel van het stoten of heuvelen van spoorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer.

  • 14.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen:

    • a.

      de inrichtingen, bedoeld in categorie 14.1, onderdeel a, voor zover het betreft het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen bestemd voor het vervoer over krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorwegen, of onderdelen daarvan;

    • b.

      de inrichtingen, bedoeld in categorie 14.1, onderdeel b.

Categorie 15

  • 15.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, opslaan of overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.

  • 15.2.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode.

Categorie 16

  • 16.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan;

    • b.

      het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of producten hiervan;

    • c.

      toepassen van grafische technieken.

  • 16.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een drogestofgehalte van meer dan 30%.

  • 16.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a.

      waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;

    • b.

      voor het vervaardigen van papier of celstof met een capaciteit ten aanzien daarvan van 3.000 kg per uur of meer.

  • 16.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      het vervaardigen van textiel of producten hiervan waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het vervaardigen van tapijt of linoleum;

    • c.

      het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van papier en het vervaardigen van hygiënische papierproducten;

    • d.

      het aanbrengen van een lijmlaag op plakband of zelfklevend tape;

    • e.

      het toepassen van de volgende drukprocessen: illustratiediepdruk of rotatiezeefdruk.

Categorie 17

  • 17.1.

    Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.

  • 17.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 17.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.

  • 17.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van:

    • a.

      inrichtingen voor het traditioneel schieten;

    • b.

      inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht of inrichtingen die worden gebruikt ten behoeve van overige openbare diensten;

    • c.

      inrichtingen waar in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking wordt geschoten met vuurwapens met een kaliber van 0,5 inch of minder of historische vuurwapens als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van de Regeling wapens en munitie;

    • d.

      inrichtingen voor sportief en recreatief gebruik.

Categorie 18

  • 18.1.

    Hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

  • 18.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waar:

    • a.

      voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of

    • b.

      ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn.

Categorie 19

  • 19.1.

    Inrichtingen waar:

    • a.

      drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder;

    • b.

      waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen, alsmede dansscholen;

    • c.

      waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen;

    • d.

      waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen;

    • e.

      waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportterreinen en openluchttheaters;

    • f.

      gelegenheid wordt geboden tot zwemmen;

    • g.

      waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:

      • 1°.

        gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;

      • 2°.

        bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

    • h.

      tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen aanwezig zijn in een jachthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • i.

      waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.

  • 19.2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

  • 19.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 19.2 blijven buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het weekeinde worden gerekend: zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen of daarmee gelijkgestelde dagen als bedoeld in artikel 3 van de Algemene termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen.

  • 19.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a.

      open lucht attractieparken die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;

    • b.

      het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;

    • c.

      het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers;

    • d.

      het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn.

Categorie 20

  • 20.1.

    Inrichtingen:

    • a.

      voor het omzetten van:

      • 1°.

        windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;

      • 2°.

        hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;

      • 3°.

        elektrische energie in stralingsenergie;

      • 4°.

        thermische energie in elektrische energie;

    • b.

      transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer..

  • 20.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 1°, blijven buiten beschouwing windmolens of windturbines met een rotordiameter kleiner dan 2 m.

  • 20.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 3°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen voor de omzetting van die elektrische energie kleiner dan 4 kW.

  • 20.4.

    Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 4°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen kleiner dan 1,5 kW.

  • 20.5.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder b.

  • 20.6.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen, bedoeld in:

    • a.

      onderdeel 20.1, onder a, 2° en 3°, met inachtneming van onderdeel 20.3, en

    • b.

      onderdeel 20.1, onder b.

Categorie 21

Categorie 22

Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of producten, die in een andere in deze bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer.

Categorie 23

  • 23.1.

    Inrichtingen zijnde:

    • a.

      algemene, academische of categoriale ziekenhuizen;

    • b.

      inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging, of huisvesting tezamen met verzorging.

  • 23.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 23.1 blijven buiten beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en van de diergeneeskunst.

Categorie 24

  • 24.1.

    Inrichtingen voor het vervaardigen van koolelektroden.

  • 24.2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

  • 24.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 24.1.

Categorie 25

  • 25.1.

    Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto's, tank- of bulkcontainers.

  • 25.2.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het inwendig reinigen van:

    • a.

      van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;

    • b.

      mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd;

    • c.

      mobiele tanks, tankwagens, tank- of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost.

Categorie 26

  • 26.1.

    Inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.

  • 26.2.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 26.1.

Categorie 27

  • 27.1.

    Inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater.

  • 27.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 27.1 blijft buiten beschouwing het opslaan van afvalwater in septic-tanks.

  • 27.3.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het reinigen van afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet.

  • 27.4.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen.

Categorie 28

  • 28.1.

    Inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan van:

      • 1°.

        huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;

      • 2°.

        bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;

      • 3°.

        5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken;

      • 4°.

        gevaarlijke afvalstoffen;

    • b.

      het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;

    • c.

      het storten van afvalstoffen;

    • d.

      het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.

  • 28.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.1 worden onder huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen niet begrepen dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib, tenzij sprake is van het verbranden of vernietigen van die meststoffen dan wel het storten van die meststoffen.

  • 28.3.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:

    • a.

      inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater;

    • b.

      inrichtingen voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:

      • 1°.

        minder dan 1 m3 huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;

      • 2°.

        minder dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;

    • c.

      inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • d.

      inrichtingen voor het opslaan van autowrakken en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen organisatie of instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

    • e.

      inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3;

    • f.

      inrichtingen voor het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzondering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met een ander oppervlaktewaterlichaam;

    • g.

      inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers.

  • 28.4.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a.

      het opslaan van de volgende afvalstoffen:

      • 1°.

        van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer;

      • 2°.

        van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

      • 3°.

        van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond, waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer;

      • 4°.

        5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken;

      • 5°.

        van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

      • 6°.

        andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

    • b.

      het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige:

      • 1°.

        huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

      • 2°.

        gevaarlijke afvalstoffen;

    • c.
      • 1°.

        het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer;

      • 2°.

        hetverwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

    • d.

      het verwerken of vernietigen van autowrakken en overige voertuigwrakken;

    • e.

      het verbranden van:

      • 1°.

        van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen;

      • 2°.

        van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen;

      • 3°.

        van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

    • f.

      het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten;

    • g.

      het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen.

  • 28.5.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer.

  • 28.6.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:

    • a.

      1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;

    • b.

      50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;

    • c.

      gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht.

  • 28.7.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 2°, 3° en 6°, en onder c, 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden van de volgende afvalstoffen:

    • a.

      papier;

    • b.

      textiel;

    • c.

      ferro- of non-ferrometalen;

    • d.

      schroot;

    • e.

      glas.

  • 28.8.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 5° en 6°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan, ter uitvoering van een verplichting tot inname van afvalstoffen, opgelegd bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10.17 of artikel 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de betrokken afvalstoffen, voorzover die afvalstoffen zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens of naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar zijn.

  • 28.9.

    Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 5°, blijven buiten beschouwing:

    • a.

      inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, voor zover deze bestaan uit producten die gelijksoortig zijn aan de producten die door degene die de inrichting drijft, aan particulieren ter beschikking worden gesteld;

    • b.

      inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;

    • c.

      inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3.

  • 28.10.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen:

    • 1°.

      het opslaan van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie;

    • 2a°.

      het opslaan van ten hoogste 10.000 ton:

      • 1°.

        hemelwater;

      • 2°.

        grondwater;

      • 3°.

        huishoudelijk afvalwater;

      • 4°.

        afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt;

      • 5°.

        inhoud van chemische toiletten;

    • 2b°.

      het lozen van:

      • 1°.

        afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;

      • 2°.

        afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

      • 3°.

        afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;

      • 4°.

        afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

      • 5°.

        afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    • 2c°.

      het in werking hebben van een voorziening voor het beheer van afvalwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • 3°.

      het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 4a°.

      het opslaan, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer;

    • 4b°.

      het opslaan, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen die ontstaan zijn bij het schoonhouden van de openbare ruimte;

    • 5°.

      het opslaan van afval van gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten;

    • 6°.

      het opslaan van ten hoogste 10.000 ton banden van voertuigen en het voor producthergebruik geschikt maken hiervan;

    • 7°.

      het opslaan en verkleinen van metaal, het gieten van metaal, voor zover dit niet valt onder categorie 12.3, en het schoonbranden van spoelen uit een elektromotor, voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 50.000 ton, de capaciteit voor het shredderen van metalen niet groter is dan 50 ton per dag en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 8°.

      het, met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor vloeibare gevaarlijke afvalstoffen en 1.000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, demonteren van autowrakken of demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarbij het:

      • a.

        aftappen van vloeistoffen uit autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen;

      • b.

        opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen;

      • c.

        opslaan van bij het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen vrijkomende afvalstoffen;

      • d.

        neutraliseren van airbags en gordelspanners niet zijnde het ontsteken van mechanische airbags buiten het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig;

      • e.

        aftanken van bij het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen vrijkomende vloeibare brandstofresten ten behoeve van eigen gebruik;

    • 9°.

      het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 3, tweede lid, artikel 4 en artikel 5 van die regeling zijn ingenomen;

    • 10a°.

      het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter batterijen;

    • 10b°.

      het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter spaarlampen en gasontladingslampen;

    • 10c°.

      het opslaan en bijvullen van ten hoogste 5 kubieke meter inkt- en tonercassettes;

    • 11°.

      het bij een inrichting voor het voor recycling als product geschikt maken opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen, zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter en het voor recycling als product geschikt maken hiervan voor zover die voorwerpen niet worden ontmanteld en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;

    • 12°.

      het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheid van de daarbij bedoelde afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft:

      • a.

        ten hoogste 50 ton totaal van de volgende gevaarlijke afvalstoffen:

        • 1°.

          smeervet, afgewerkte olie en olie- en vethoudend afval van onderhoud aan voorzieningen en installaties;

        • 2°.

          teerhoudend of bitumineus dakafval, composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen;

        • 3°.

          brandblussers;

        • 4°.

          organische niet-halogeenhoudende oplosmiddelen;

        • 5°.

          lege ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;

        • 6°.

          vloeibare brandstoffen;

        • 7°.

          verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten;

      • b.

        afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, gescheiden gehouden in stromen die wat betreft aard, samenstelling en concentraties vergelijkbaar zijn, in hoeveelheden van ten hoogste 45 kubieke meter per stroom;

      • c.

        ten hoogste 45 kubieke meter gemengd bouw- en sloopafval, voor zover geen sprake is van gevaarlijk afval;

    • 12a°.

      het bij een inrichting, waar olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden en gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan professionele gebruikers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die professionele gebruikers opslaan van:

      • a.

        ten hoogste 50 ton lege ongereinigde verpakkingen, zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en

      • b.

        ten hoogste 45 kubieke meter lege ongereinigde verpakkingen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen en niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen;

    • 13°.

      het opslaan van ingenomen smeervet, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;

    • 14.°

      het op een bunkerstation voor de binnenvaart opslaan van afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, smeervet, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;

    • 15°.

      het scheiden van de olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;

    • 16°.

      het opslaan en conform artikel 4.84 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bewerken van ten hoogste vier autowrakken en overige voertuigwrakken en ten hoogste vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij inrichtingen voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen;

    • 17°.

      het opslaan van autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

    • 17a°.

      het opslaan van munitie en explosieven bij inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • 18°.

      het opslaan van metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;

    • 19°.

      het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu’s;

    • 20°.

      het bij een inrichting voor het scheiden en bewerken van metaal- of kunststofafval opslaan van ten hoogste 10 ton:

      • a°.

        sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, anders dan batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en loodzuuraccu’s;

      • b°.

        lege, ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;

    • 21°.

      het opslaan van:

      • 1°.

        ten hoogste 10.000 ton bouwstoffen in de zin van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn;

      • 2°.

        ten hoogste 10.000 ton textiel;

      • 3°.

        ten hoogste 10.000 ton verpakkingsglas;

      • 4°.

        ten hoogste 10.000 ton vlakglas;

      • 5°.

        ten hoogste 10.000 ton voedingsmiddelen afkomstig van detail- en groothandel, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 22°.

      het opslaan, verkleinen en tot plaatmateriaal verwerken van hout, voor zover geen sprake is van geïmpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

    • 23°.

      het opslaan en verkleinen van papier en karton, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

    • 24°.

      het opslaan, verkleinen, reinigen, extruderen en spuitgieten van kunststof, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

    • 25°.

      het opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter, het voor recycling als product geschikt maken hiervan voor zover de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter en het ten behoeve van recycling als materiaal scheiden, strippen en mechanisch verkleinen van ten hoogste 50 ton per dag sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover die uitsluitend bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en die geen elektronica bevatten;

    • 26°.

      het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • 27°.

      het opslaan van ten hoogste 10.000 kubieke meter grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • 28a°.

      het opslaan van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 28b°.

      het composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 28c°.

      het versnipperen van groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 29°.

      het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, steenachtig materiaal of gips voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, steenachtig materiaal of gips met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;

    • 30°.

      het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter en het als diervoeder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;

    • 31°.

      het als grondstof inzetten van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b van onderdeel C van bijlage I;

    • 32°.

      het verbranden van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of kleiner, waarbij de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt, en de verbranding materiaalhergebruik niet belemmert;

    • 33°.

      Het opslaan van ten hoogste 1 kubieke meter gebruikte frituurvetten of -oliën, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen;

    • 34°.

      het verdichten van de onder 1 tot en met 33 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen voor zover het niet gevaarlijke afvalstoffen betreft;

    • 35°.

      het overslaan en scheiden en opbulken van de onder 1 tot en met 33 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen.

    • 36°.

      het mengen van afvalstoffen binnen de onder 1 tot en met 33 genoemde categorieën, waarbij bij de categorieën 10a° tot en met 10c° alleen het mengen voorafgaand aan afvalstoffenbeheer wordt bedoeld;

    • 37°.

      het mengen van afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, van de onder 1 tot en met 33 genoemde categorieën binnen de aangegeven grenzen met andere stoffen of materialen, niet zijnde afvalstoffen, mits het mengen van de onder 1 tot en met 31 en 33 genoemde categorieën plaatsvindt ten behoeve van recycling als product of materiaal.

Categorie 29

  • 29.1.

    Inrichtingen zijnde:

    • a.

      vlootbases die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • b.

      militaire luchthavens, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • c.

      kazernes die in hoofdzaak worden gebruikt door parate eenheden van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • d.

      bestemd voor het transporteren of het opslaan van brandstoffen, die van essentieel belang zijn voor de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • e.

      munitiecomplexen die in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • f.

      verbindings- en commandocentra ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • g.

      schietkampen, schietranges, schietgebieden, schietterreinen, schietbanen, springterreinen of handgranaatbanen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • h.

      bestemd voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of opslaan van materieel of materialen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, die van essentieel belang zijn voor de logistieke ondersteuning van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • i.

      laboratoria, bestemd voor het ontwikkelen en beproeven van genetisch gemodificeerde organismen, van welke activiteiten met toepassing van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 is vastgesteld dat deze uitsluitend mogen plaatsvinden met toepassing van voorzieningen en voorschriften, die gelden voor het hoogste krachtens dat besluit bij ministeriële regeling aangewezen niveau;

    • j.

      inrichtingen waar meer dan 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.

  • 29.2.

    Voor de toepassing van onderdeel 29.1 onder g, blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.

  • 29.3.

    Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a.

      als bedoeld in categorie 29.1 onderdelen a, b, i en j;

    • b.

      als bedoeld in categorie 29.1 onderdeel g voor zover:

      • i.

        jaarlijks meer dan 3 miljoen schoten worden afgevuurd;

      • ii.

        explosieven uit luchtvaartuigen worden geworpen;

      • iii.

        het springterreinen en handgranaatbanen betreft.

Onderdeel D

  • 1.

    Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel C, onder:

    • a.

      1.3, onder a, voor zover deze motoren gelijktijdig in gebruik zijn, en onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, c, onder 1° en 2°, en d, waarbij voor de toepassing van onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas buiten beschouwing blijven,

    • b.

      2.6, onder b, voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c,

    • c.

      4.3, onder d,

    • d.

      5.3, onder b,

    • e.

      6.2, voor zover de capaciteit ten aanzien daarvan 250.000 ton per jaar of meer bedraagt,

    • f.

      9.3, waarbij de onderdelen f en j alleen van toepassing zijn voor zover gebruik wordt gemaakt van pneumatische elevatoren,

    • g.

      11.3, onder a tot en met e, met uitzondering van c, onder 6° onder g en onder k,

    • h.

      12.2, onder a tot en met g,

    • i.

      12.2, onder h, voor zover het smeltpunt van de metalen of hun legeringen hoger is dan 800 K,

    • j.

      13.3, onder b, voor zover metaalbewerkende activiteiten plaatsvinden in de open lucht of het proefdraaien van motoren in de avond- of nachtperiode,

    • k.

      14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is,

    • l.

      16.3,

    • m.

      19.2,

    • n.

      20.1, onder b,

    • o.

      24.2 en

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:

    • a.

      50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

    • b.

      45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

    • c.

      40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

Bijlage

II

Behorende bij de artikelen 2.3, 2.5a en 2.7

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin:

  • voor bouwactiviteiten, planologische gebruiksactiviteiten en activiteiten met betrekking tot een rijksmonument geen omgevingsvergunning is vereist,

  • voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Hoofdstuk

I

Algemene bepalingen

Artikel

1

  • 1.

    In deze bijlage wordt verstaan onder:

    • achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

    • antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

    • antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    • bebouwingsgebied: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

    • bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

    • daknok: hoogste punt van een schuin dak;

    • dakvoet: laagste punt van een schuin dak;

    • erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

    • hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

    • huisvesting in verband met mantelzorg: huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;

    • mantelzorg: intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;

    • openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

    • Telecomcode: Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PbEU 2018, L 321);

    • Uitvoeringsverordening kenmerken draadloze toegangspunten met klein bereik: Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1070 van de Commissie van 20 juli 2020 tot vaststelling van de kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik krachtens artikel 57, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PbEU 2020, L 234);

    • voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

    • voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening;

    • woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst en op een daartoe bestemd perceel is geplaatst.

  • 2.

    Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a.

      afstanden loodrecht,

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

  • 4.

    Voor de toepassing van deze bijlage wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

Hoofdstuk

II

Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

  • 1.

    gewoon onderhoud van een bouwwerk, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van dat bouwwerk niet wijzigen;

  • 2.

    werkzaamheden ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 13b van de Woningwet;

  • 3.

    een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

      • 1°.

        5 m,

      • 2°.

        0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

      • 3°.

        het hoofdgebouw,

    • b.

      voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • 1°.

        indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:

        maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;

      • 2°.

        functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

    • c.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

    • d.

      de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,

    • e.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,

    • f.

      de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

      • 1°.

        in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

      • 2°.

        in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

      • 3°.

        in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,

    • g.

      niet aan of bij:

      • 1°.

        een woonwagen,

      • 2°.

        een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,

      • 3°.

        een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • 4.

    een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      voorzien van een plat dak,

    • b.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,

    • c.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

    • d.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok,

    • e.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak, en

    • f.

      niet op:

      • 1°.

        een woonwagen,

      • 2°.

        een gebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of

      • 3°.

        een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • 5.

    een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      indien in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak uitsteekt,

    • b.

      indien in een ander dakvlak dan bedoeld in onderdeel a,

      • 1°.

        de constructie niet buiten het dakvlak uitsteekt, of

      • 2°.

        ingeval geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak uitsteekt, en

    • c.

      zijkanten, onder- en bovenzijde meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak of het platte dak;

  • 6.

    een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      indien op een schuin dak:

      • 1°.

        binnen het dakvlak,

      • 2°.

        in of direct op het dakvlak, en

      • 3°.

        hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak,

    • b.

      indien op een plat dak: afstand tot de zijkanten van het dak ten minste gelijk aan hoogte collector of paneel, en

    • c.

      indien de collector of het paneel niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk is geplaatst;

  • 7.

    een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk, voor zover die gevel is gelegen in achtererfgebied op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

  • 8.

    een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw, mits bij een rolhek, luik of rolluik in een voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      geplaatst aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie, en

    • b.

      voor ten minste 75% voorzien van glasheldere doorkijkopeningen;

  • 9.

    een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • 10.

    tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;

  • 11.

    een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 2,5 m, en

    • b.

      uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • 12.

    een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 1 m, of

    • b.

      niet hoger dan 2 m, en

      • 1°.

        op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

      • 2°.

        achter de voorgevelrooilijn, en

      • 3°.

        op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

  • 13.

    een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;

  • 14.

    een vlaggenmast op een erf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 6 m, en

    • b.

      maximaal één mast per erf;

  • 15.

    een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk, met inbegrip van een hekwerk ter beveiliging van een zodanige antenne-installatie op of aan een bouwwerk als bedoeld in onderdeel a, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      indien op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast dan wel een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een antenne-installatie als bedoeld in onderdeel 16 dan wel een antenne-installatie voor het bouwen waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is vereist:

      • 1°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 5 m, en

      • 2°.

        de antenne hoger geplaatst dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,

    • b.

      indien op of aan een ander bouwwerk, dan bedoeld in onderdeel a:

      • 1°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 0,5 m, of

      • 2°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m, en:

        • a.

          de antenne, met antennedrager, hoger geplaatst dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,

        • b.

          de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig is aangebracht, dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst, en

        • c.

          de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw:

          • 1°.

            aan of bij een op het dak aanwezig object geplaatst,

          • 2°.

            in het midden van het dak geplaatst, of

          • 3°.

            elders op het dak geplaatst, mits de afstand in m tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende afgewerkt terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager, of

    • c.

      de antenne voldoet aan de fysieke en technische kenmerken, opgenomen in de Uitvoeringsverordening kenmerken draadloze toegangspunten met klein bereik of in andere bij of krachtens artikel 57, tweede lid, van de Telecomcode gestelde regels;

  • 16.

    een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

  • 17.

    een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      de antenne-installatie achter het voorerfgebied geplaatst,

    • b.

      indien het een schotelantenne betreft:

      • 1°.

        de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m, en

      • 2°.

        de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m, of

    • c.

      indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m;

  • 18.

    een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:

    • a.

      een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°.

        niet hoger dan 3 m, en

      • 2°.

        de oppervlakte niet meer dan 15 m2,

    • b.

      een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, ten behoeve van de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein, of ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, handhaving van de verkeersregels, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen, verlichting, tolheffing of het verschaffen van toegang tot het openbaar vervoer of openbaar vervoersgebouwen,

    • c.

      bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,

    • d.

      ondergrondse buis- en leidingstelsels, met uitzondering van een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen,

    • e.

      een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°.

        niet hoger dan 2 m, en

      • 2°.

        indien bovengronds geplaatst: de oppervlakte niet meer dan 4 m2,

    • f.

      een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie,

    • g.

      straatmeubilair;

  • 19.

    een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet lager dan 3 m en niet hoger dan 8,5 m, en

    • b.

      de magazijnstelling niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;

  • 20.

    een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd;

  • 21.

    een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 1 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 2 m2;

  • 22.

    het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Hoofdstuk

III

Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

  • 1.

    een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 5 m,

    • b.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

    • c.

      de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en

    • d.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • 2.

    een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 5 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • 3.

    een dakkapel in het voordakvlak, een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of, voor zover het betreft een bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 4, onder f, het achterdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      redelijke eisen van welstand zijn niet van toepassing;

    • b.

      voorzien van een plat dak,

    • c.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,

    • d.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

    • e.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, en

    • f.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • 4.

    een sport- of speeltoestel anders dan voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 4 m, en

    • b.

      uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • 5.

    een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening, dan wel vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien;

  • 6.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:

    • a.

      een silo, of

    • b.

      een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • 7.

    een buisleiding waarop artikel 2, onderdeel 18, niet van toepassing is;

  • 8.

    een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      geen verandering van de draagconstructie,

    • b.

      geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,

    • c.

      geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en

    • d.

      geen uitbreiding van het bouwvolume.

Hoofdstuk

IIIa

Categorieën gevallen waarin voor activiteiten met betrekking tot een rijksmonument geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel

3a

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

  • 1.

    gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, voor zover ook materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

  • 2.

    een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

Hoofdstuk

IV

Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Artikel

4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

  • 1.

    een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

  • 2.

    een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 5 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • 3.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      niet hoger dan 10 m, en

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • 4.

    een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

  • 5.

    een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m;

  • 6.

    een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998;

  • 7.

    een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;

  • 8.

    het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied;

  • 9.

    het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

  • 10.

    het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • 11.

    ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Hoofdstuk

V

Bijzondere bepalingen

Artikel

4a

  • 1.

    Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, een monument of archeologisch monument waarop artikel 9.1, eerste lid, onderdeel b, van de Erfgoedwet van toepassing is, een krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in:

    • a.

      artikel 2, onderdelen 1 en 2, of

    • b.

      artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3, onderdelen 4 tot en met 8:

      • 1°.

        in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of

      • 2°.

        bij een monument.

  • 2.

    Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in:

    • a.

      artikel 2, onderdelen 1 en 2, of

    • b.

      artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3 voor zover het betreft:

      • 1°.

        inpandige veranderingen,

      • 2°.

        een verandering van een achtergevel of achterdakvlak, mits die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd,

      • 3°.

        een bouwwerk op erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, of

      • 4°.

        een bouwwerk op gronden die onderdeel zijn van openbaar toegankelijk gebied.

Artikel

5

  • 1.

    Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:

    • a.

      de artikelen 2, onderdelen 3 en 22, en 3, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

    • b.

      artikel 4, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

    • c.

      artikel 4, onderdelen 9 en 11.

  • 2.

    De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

  • 3.

    Artikel 2, onderdelen 3 en 22, is evenmin van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in:

    • a.

      een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een inrichting voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

    • b.

      een gebied waarin die activiteit op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een inrichting, transportroute of buisleiding dan wel vanwege de ligging in een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van een buisleiding;

    • c.

      een gebied dat is gelegen binnen een van toepassing zijnde afstand als bedoeld in artikel 3.12, 3.18, 3.28, 3.30a, 4.3, 4.4, 4.5, 4.5a, 4.5b, 4.77 of 4.81 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 4.

    Artikel 3, onderdelen 1 en 2, is evenmin van toepassing voor zover voor het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft krachtens het bestemmingsplan regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet, in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld, tenzij de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt.

  • 5.

    Artikel 3, onderdeel 8, is evenmin van toepassing op een activiteit die tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 tot en met 21, of 3, onderdelen 1 tot en met 7, maar niet voldoet aan de in die artikelen ten aanzien van die activiteit gestelde eisen.

  • 6.

    Artikel 4, onderdelen 9 en 11, is niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

Artikel

6

Indien op een perceel meer gebouwen aanwezig zijn die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming of indien het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, wordt het achtererfgebied bepaald door het hoofdgebouw, de woning of een van de andere hiervoor bedoelde gebouwen, waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied.

Artikel

7

  • 1.

    Indien een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen en zich geen inwendige scheidingsconstructie bevindt tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 2°, van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, is onderdeel f van artikel 2, onderdeel 3, niet van toepassing, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      in zijn geheel of in delen verplaatsbaar,

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 100 m2, en

    • c.

      buiten de bebouwde kom.

Hoofdstuk

VI

Overgangsrecht

Artikel

8

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c of f, van de wet is niet vereist, indien met die activiteit reeds was aangevangen voor het tijdstip van inwerkingtreding van een besluit tot wijziging van dit besluit en op het tijdstip van die aanvang geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c of f, voor die activiteit was vereist.

  • 3.

    Op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet een omgevingsvergunning kan worden verleend die is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een besluit tot wijziging van dit besluit, waarop op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist, en betrekking heeft op een activiteit die bij die wijziging als activiteit als bedoeld in artikel 4 van deze bijlage is aangewezen, blijft het recht zoals dat voor dat tijdstip gold van toepassing.

Bijlage

III

Behorende bij artikel 6.3, tweede lid

Aanwijzing van categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit:

    • 1°.

      in de omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting omschreven productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit, onderscheidenlijk

    • 2°.

      indien een omgevingsvergunning geen omschrijving als bedoeld onder 1° bevat: maximale productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit van de in de betrokken inrichting opgestelde installaties en voorzieningen;

  • b.

    jaarproductie: totaal gerealiseerde productie over het kalenderjaar, voorafgaand aan het verslagjaar.

  • 1.

    Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd in bijlage I onder:

    2.6, onder b;

    5.3, onder b;

    6.2, onder a of b;

    7.4;

    8.2, onder a of b;

    9.3, onder g of h;

    11.3, onder c, onder 1°, 4° of 6°, of onder d;

    12.2, onder a;

    16.3, onder b;

    24.2;

    28.4, onder e of f.

  • 2.

    Pomp- en distributiestations ten behoeve van aardolie- of aardgaswinning die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a, van bijlage I.

  • 3.

    Elektriciteitscentrales voor zover het betreft inrichtingen waarin brandstoffen worden verstookt in één of meerdere installaties, met in totaal een thermisch vermogen van 300 Mw of meer, waarbij onder thermisch vermogen wordt verstaan: warmte-inhoud van de maximale hoeveelheid brandstoffen die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie.

  • 4.

    Luchtvaartterreinen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Luchtvaartwet, die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder c, van bijlage I .

  • 5.

    Inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      organische chemicaliën,

    • b.

      anorganische chemicaliën, of

    • c.

      fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen

    met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton of meer.

  • 6.

    Inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a.

      producten voor gewasbescherming en biociden,

    • b.

      farmaceutische producten, die via een chemisch of biologisch procedé tot stand komen, of

    • c.

      explosieven,

    met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

  • 7.

    Inrichtingen bestemd voor het bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

  • 8.

    Bierbrouwerijen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a of b, of onder 27.3, van bijlage I.

  • 9.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder a, van bijlage I met een waterverdampingscapaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.

  • 10.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 25 ton per uur of meer.

  • 11.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder b, van bijlage I met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 12.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder e, van bijlage I met een smeltcapaciteit van 150.000 ton per jaar of meer.

  • 13.

    Inrichtingen voor de secundaire vervaardiging van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 14.

    Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder b, c, e, f of g, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer.

  • 15.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder d, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer.

  • 16.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder h, van bijlage I:

    • voor het smelten van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer en een jaarproductie van 5.000 ton of meer,

    • voor het gieten van ijzer met een jaarproductie van 5.000 ton of meer, of

    • voor het gieten van non-ferrometalen met een jaarproductie van 4.000 ton of meer.

  • 17.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 18.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder a, van bijlage I met een jaarproductie voor het vervaardigen of assembleren van 10.000 of meer automobielen of motoren voor automobielen.

  • 19.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder b, van bijlage I, voor zover het betreft scheepswerven met een doklengte van 200 meter of meer, waar straal- of conserveringswerkzaamheden in de open lucht plaatsvinden.

  • 20.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 16.1, onder a, van bijlage I en die tevens behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder b, van bijlage I.

  • 21.

    Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 27.3 van bijlage I met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten of meer.

  • 22.

    Inrichtingen waarin zich een verbrandingsinstallatie bevindt als bedoeld in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332).

  • 23.

    Inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Bijlage

IV

Behorende bij artikel 7.1, eerste lid

Aanwijzing van omgevingsvergunningen, inrichtingen en activiteiten behorend bij de taken, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid

Categorie 1

Een omgevingsvergunning voor een project dat in ieder geval bestaat uit een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel B of C, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Categorie 2

Een omgevingsvergunning voor een project dat in ieder geval bestaat uit een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Categorie 3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel B of C, waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.

Categorie 4

Een omgevingsvergunning voor een of meer categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, die zijn aangewezen in artikel 2.2a.

Categorie 5

Activiteiten met stoffen, preparaten, genetisch gemodificeerde organismen, producten en toestellen waarvoor voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming, met uitzondering van activiteiten door particulieren.

Categorie 6

Een of meer van de volgende activiteiten uit het Activiteitenbesluit milieubeheer die plaatsvinden binnen een inrichting type B of inrichting type C als bedoeld in dat besluit:

  • a.

    het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering, bedoeld in paragraaf 3.1.1,

  • b.

    de behandeling van stedelijk afvalwater, bedoeld in paragraaf 3.1.4a,

  • c.

    handelingen in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in paragraaf 3.1.7,

  • d.

    het lozen ten gevolge van schoonmaken drinkwaterleidingen, bedoeld in paragraaf 3.1.8,

  • e.

    het lozen van afvalwater ten gevolge van calamiteitenoefeningen, bedoeld in paragraaf 3.1.9,

  • f.

    het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie, bedoeld in paragraaf 3.2.1,

  • g.

    het in werking hebben van een windturbine, bedoeld in paragraaf 3.2.3,

  • h.

    het in werking hebben van een natte koeltoren, bedoeld in paragraaf 3.2.5,

  • i.

    het in een koel- en vrieshuis en bij een permanente ijsbaan en skihelling in werking hebben van een koelinstallatie, bedoeld in paragraaf 3.2.6,

  • j.

    vervallen,

  • k.

    het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarmee samenhangende activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.3,

  • l.

    het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 3.3.5,

  • m.

    het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen, bedoeld in paragraaf 3.4.10,

  • n.

    het op- en overslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 3.4.11,

  • o.

    het telen of kweken van gewassen in een kas, bedoeld paragraaf 3.5.1,

  • p.

    het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas, bedoeld in paragraaf 3.5.2,

  • q.

    het telen van gewassen in de open lucht, bedoeld in paragraaf 3.5.3,

  • r.

    het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 3.5.8, met uitzondering van melkrundvee,

  • s.

    het verrichten van agrarische activiteiten, bedoeld in afdeling 3.5, door middel van gemechaniseerd loonwerk,

  • t.

    het bereiden van brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren, bedoeld in paragraaf 3.5.9,

  • u.

    het kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.5.10,

  • v.

    activiteiten met betrekking tot het industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken, bedoeld in paragraaf 3.6.3,

  • w.

    het schieten op binnenschietbanen, bedoeld in paragraaf 3.7.1,

  • x.

    het schieten op buitenschietbanen, bedoeld in paragraaf 3.8.3,

  • y.

    het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten, bedoeld in paragraaf 3.8.4,

  • z.

    het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren, bedoeld in paragraaf 3.8.5,

  • aa.

    het opslaan en bewerken van afval, voor zover daarover regels zijn gesteld in afdeling 3.4, paragraaf 3.8.2 of in afdeling 4.1,

  • bb.

    het opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen, bedoeld in paragraaf 4.1.2,

  • cc.

    het gebruik of de opslag van bepaalde organische peroxiden, bedoeld in paragraaf 4.1.5,

  • dd.

    het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen, bedoeld in paragraaf 4.3.2,

  • ee.

    activiteiten met betrekking tot rubber of kunststof als bedoeld in afdeling 4.4,

  • ff.

    activiteiten met betrekking tot metaal als bedoeld in afdeling 4.5,

  • gg.

    het chemisch behandelen van steen, bedoeld in paragraaf 4.5a.3,

  • hh.

    het vervaardigen van betonmortel, bedoeld in paragraaf 4.5a.4,

  • ii.

    het vormgeven van betonproducten, bedoeld in paragraaf 4.5a.5,

  • jj.

    het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.6.3,

  • kk.

    activiteiten met betrekking tot papier, karton, textiel, leer of bont als bedoeld in paragraaf 4.7a,

  • ll.

    het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal, bedoeld in paragraaf 4.7.1,

  • mm.

    vellenoffset druktechniek als bedoeld in paragraaf 4.7.3,

  • nn.

    rotatieoffset druktechniek als bedoeld in paragraaf 4.7.3a,

  • oo.

    flexodruk en verpakkingsdiepdruk als bedoeld in paragraaf 4.7.3b

  • pp.

    het in werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld, bedoeld in paragraaf 4.8.9,

  • qq.

    het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte, bedoeld in paragraaf 4.8.10.

Categorie 7

Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot de opsporing en winning van natuurlijke hulpbronnen.

Categorie 8

Bedrijfsmatige activiteiten die verbonden zijn met het tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven of instellingen.

Categorie 9

Bedrijfsmatige activiteiten als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

Categorie 10

Het saneren van de bodem en bedrijfsterreinen en het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering.

Categorie 11

Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot:

  • gevaarlijke afvalstoffen;

  • bedrijfsafvalstoffen;

  • ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen;

  • asbest;

  • vuurwerk;

  • bouwstoffen;

  • grond;

  • baggerspecie;

  • meststoffen;

  • dierlijke vetten;

  • radioactief schroot;

  • destructiemateriaal;

  • explosieven voor civiel gebruik, of

  • andere gevaarlijke stoffen.

Categorie 12

De voorschriften met betrekking tot verduurzaming van het energiegebruik voorgeschreven in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gericht op een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C.

Bijlage

V

Behorende bij artikel 7.1, derde lid

Aanwijzing van omgevingsdiensten als bedoeld in artikel 7.1, derde lid

  • 1.

    Omgevingsdienst Groningen;

  • 2.

    Omgevingsdienst Regio Nijmegen;

  • 3.

    Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied;

  • 4.

    DCMR Milieudienst Rijnmond;

  • 5.

    Omgevingsdienst Midden- en West Brabant;

  • 6.

    RUD Zuid Limburg.