Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)

Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 maart 2007, nr. DJZ2007031290, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op de richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, richtlijn nr. 91/271/EEG van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende het stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties (PbEG L 85), richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332), richtlijn 2000/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 1), richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20), richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371) en op de artikelen 8.1, tweede lid, 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, en op de artikelen 2a, eerste en tweede lid, 2b en 2c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
De Raad van State gehoord (advies van 28 juni 2007, nr. W08.07.0082/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 oktober 2007, nr. DJZ2007098397, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemeen

Afdeling

1.1

Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen

§

1.1.1

Begripsbepalingen

Artikel

1.1

Artikel

1.2

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de betrokken inrichting te verlenen of de waterkwaliteitsbeheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 1, eerste tot en met vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de uitzondering, bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste zin, van die wet niet van toepassing is;

inrichting type A: een inrichting:

  • a.

    waarvoor op grond van artikel 8.1 van de wet geen vergunning is vereist;

  • b.

    waar, indien binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn, in de periode tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld vier of minder transportbewegingen, als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer dan 3500 kilogram is;

  • c.

    waarbij mede op basis van de aard van de inrichting, niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

    • 1°.

      70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

    • 2°.

      80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is;

  • d.

    waar in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt gebracht;

  • e.

    waar geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kilogram koudemiddel; en

  • f.

    waarbinnen geen van de in hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genoemde activiteiten of slechts één of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden verricht:

    • 1°.

      het vervaardigen van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken in de inrichting;

    • 2°.

      het in werking hebben van stookinstallaties voor de verwarming van gebouwen;

    • 3°.

      het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voor maximaal 30 personenauto’s;

    • 4°.

      het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;

    • 5°.

      het lozen van huishoudelijk afvalwater in een vuilwaterriool;

    • 6°.

      het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • 7°.

      het lozen van koelwater anders dan in een vuilwaterriool;

    • 8°.

      het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de bodem;

    • 9°.

      het opslaan in opslagtanks van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen of minerale olie;

    • 10°.

      het opslaan in verpakking van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen; en

inrichting type B: een inrichting waarvoor op grond van artikel 8.1 van de wet geen vergunning is vereist en die geen inrichting type A of C is;

inrichting type C: een inrichting:

maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet, inhoudende:

  • a.

    een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

  • b.

    een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

vergunning: de vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet;

wet: de Wet milieubeheer.

Artikel

1.3

§

1.1.2

Reikwijdte en andere procedurele bepalingen

Artikel

1.4

Artikel

1.6

Artikel

1.7

Artikel

1.8

Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter bescherming van het milieu moet worden toegepast kan een andere maatregel worden toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

Artikel

1.9

Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Afdeling

1.2

Melding

Artikel

1.10

Artikel

1.11

Artikel

1.12

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing vanuit een bodemsanering of een proefbronnering als bedoeld in artikel 3.1 de volgende gegevens gemeld:

  • a.

    het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en

  • b.

    de oorzaak van de bodemverontreiniging.

Artikel

1.13

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van grondwater als bedoeld in artikel 3.2, derde, vierde, zevende en negende lid, in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, de volgende gegevens gemeld:

  • a.

    het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en

  • b.

    gegevens over de samenstelling van het te lozen grondwater, voor zover die afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit.

Artikel

1.14

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.4 de volgende gegevens gemeld:

  • a.

    het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en

  • b.

    de wijze van behandeling van het afvalwater.

Artikel

1.15

Degene die een inrichting drijft verstrekt desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.

Hoofdstuk

2

Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten

Afdeling

2.1

Zorgplicht

Artikel

2.1

Afdeling

2.2

Lozingen

Artikel

2.2

Artikel

2.3

Afdeling

2.3

Lucht

Artikel

2.5

Artikel

2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die bron.

Tabel 2.6

MVP

MVP1

   0,075

MVP2

   1,25

S

S

 100

sO

sO

  50

sA

sA.1

   0,125

sA.2

   1,25

sA.3

   5

gA

gA.1

   1,25

gA.2

   7,5

gA.3

  75

gA.4

1000

gA.5

1000

gO

gO.1

  50

gO.2

 250

gO.3

 250

Artikel

2.7

Artikel

2.8

Afdeling

2.4

Bodem

Artikel

2.9

Artikel

2.10

Artikel

2.11

Afdeling

2.5

Afvalbeheer

Artikel

2.12

Artikel

2.13

Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de inrichting.

Artikel

2.14

Indien binnen een inrichting een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel als grondstof wordt ingezet voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel en de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen om nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen ontstaan door het afwijken van de eigenschappen, te voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is te beperken.

Afdeling

2.6

Energiebesparing

Artikel

2.15

Afdeling

2.7

Verkeer en vervoer

Artikel

2.16

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Afdeling

2.8

Geluidhinder

Artikel

2.17

Artikel

2.18

Artikel

2.19

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

2.20

Artikel

2.21

Artikel

2.22

Afdeling

2.9

Trillinghinder

Artikel

2.23

Afdeling

2.10

Financiële zekerheid

Artikel

2.24

Artikel

2.25

Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over, waaruit blijkt dat:

  • a.

    wordt voldaan aan artikel 2.24, eerste en tweede lid;

  • b.

    voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel 2.24, vierde lid;

  • c.

    degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken; en

  • d.

    de persoon, bedoeld in onderdeel b, tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid.

Artikel

2.26

Degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financiële zekerheid voldoet aan artikel 2.24.

Artikel

2.27

Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.

Hoofdstuk

3

Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type c

Afdeling

3.1

Afvalwaterbeheer

§

3.1.1

Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

Artikel

3.1

§

3.1.2

Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel

3.2

§

3.1.3

Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel

3.3

§

3.1.4

Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel

3.4

Artikel

3.5

§

3.1.5

Lozen van koelwater

Artikel

3.6

Afdeling

3.2

Installaties

§

3.2.1

In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel

3.7

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie, indien:

  • a.

    de installatie een nominaal elektrisch vermogen heeft van maximaal 10 megawatt;

  • b.

    ten behoeve van de installatie geen andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt; en

  • c.

    zich in de inrichting geen broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet.

Artikel

3.8

Een warmtekrachtinstallatie voldoet ten behoeve van:

  • a.

    het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; en

  • b.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel

3.9

Artikel

3.10

§

3.2.2

In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel

3.11

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit indien:

  • a.

    de maximale inlaatzijdige werkdruk maximaal 10.000 kilo Pascal bedraagt;

  • b.

    geen expansieturbine aanwezig is;

  • c.

    geen drukverhogende installatie aanwezig is;

  • d.

    de gastoevoerleiding een diameter van maximaal 50,8 centimeter heeft.

Artikel

3.12

§

3.2.3

In werking hebben van een windturbine

Artikel

3.13

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a.

    windturbines met een rotordiameter groter dan twee meter;

  • b.

    windturbines die elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of de waterbodem in de vorm van een mast;

  • c.

    windturbines die zijn voorzien van een horizontale draaias van de rotor;

  • d.

    windturbines met een gezamenlijk vermogen kleiner dan 15 megawatt;

  • e.

    inrichtingen met maximaal negen windturbines; en

  • f.

    windturbines waarbij de afstand tussen de afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige objecten, ten minste viermaal de ashoogte bedraagt.

Artikel

3.14

Artikel

3.15

§

3.2.4

In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel

3.16

Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen genomen.

Afdeling

3.3

Voorzieningen

§

3.3.1

Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel

3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting waarbij sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voorzover:

  • a.

    geen aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau van de tank bevindt;

  • b.

    het afleveren van lichte olie door een afleverzuil geschiedt tenzij aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter waterinhoud bedraagt van derden;

  • c.

    een ondergrondse tank van staal of kunststof aanwezig is met een inhoud van minder dan 150 kubieke meter waarin vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater wordt opgeslagen.

Artikel

3.18

Artikel

3.19

Het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van:

  • a.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

  • b.

    het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel

3.20

Artikel

3.21

Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof waarin een hoger percentage biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen dan de grenswaarde van 5% methylvetzuur (FAME) of bio-ethanol is bijgemengd, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust.

Artikel

3.22

Artikel

3.23

§

3.3.2

Het wassen van motorvoertuigen

Artikel

3.24

Artikel

3.25

§

3.3.3

Tandheelkunde

Artikel

3.26

Ten behoeve van het verwijderen van amalgaam wordt bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen het amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.

§

3.3.4

Opslaan van propaan

Artikel

3.27

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan indien:

  • a.

    het opslaan van propaan geschiedt in bovengrondse opslagtanks elk met een inhoud van maximaal 13 kubieke meter;

  • b.

    niet meer dan twee opslagtanks binnen de inrichting aanwezig zijn; en

  • c.

    propaan uitsluitend in de gasfase aan een opslagtank wordt onttrokken behoudens het leegmaken van een opslagtank voor verplaatsing.

Artikel

3.28

§

3.3.5

Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks

Artikel

3.29

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter.

Artikel

3.30

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:

  • a.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b.

    het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

  • c.

    het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Hoofdstuk

4

Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type c met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde activiteiten

Afdeling

4.1

Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

§

4.1.1

Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Artikel

4.1

§

4.1.2

Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen

Artikel

4.2

Artikel

4.3

Artikel

4.4

§

4.1.3

Opslaan van stoffen in opslagtanks

Artikel

4.5

Artikel

4.6

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van ADR klasse 8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR klasse 5.1 of andere bodembedreigende vloeistoffen wordt ten behoeve van:

  • a.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b.

    het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.1.4

Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel

4.7

§

4.1.5

Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen

Artikel

4.8

Opslag en mengen van bulkgoederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.

Artikel

4.9

Artikel

4.10

Bulkgoederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

  • a.

    zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

  • b.

    verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

  • c.

    zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in het oppervlaktewater geraken;

  • d.

    zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

Artikel

4.11

Artikel

4.12

Bij het inpandig opslaan, overslaan en mengen van bulkgoederen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel

4.13

Artikel

4.15

Bij het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.1.6

Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan

Artikel

4.16

Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.1.7

Opslaan van nitraathoudende kunstmeststoffen

Artikel

4.17

Onverminderd paragraaf 4.15 wordt bij het opslaan van kunstmeststoffen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen en ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling

4.2

Installaties

§

4.2.1

In werking hebben van een stookinstallatie

Artikel

4.18

Artikel

4.19

§

4.2.2

In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel

4.20

Afdeling

4.3

Activiteiten met betrekking tot hout en kurk

§

4.3.1

Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel

4.21

§

4.3.2

Reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel

4.22

Artikel

4.23

Artikel

4.24

Artikel

4.25

Bij het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van:

  • a.

    het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b.

    het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c.

    het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d.

    het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel

4.26

Afdeling

4.4

Activiteiten met betrekking tot kunststof

§

4.4.1

Mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel

4.27

§

4.4.2

Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel

4.28

Artikel

4.29

Artikel

4.30

Artikel

4.31

Bij het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van:

  • a.

    het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b.

    het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c.

    het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d.

    het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Afdeling

4.5

Activiteiten met betrekking tot metaal

§

4.5.1

Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen

Artikel

4.32

Artikel

4.33

Artikel

4.34

Artikel

4.35

Artikel

4.36

Bij verspanende bewerkingen waar metaalbewerkingsvloeistoffen worden verneveld of verdampt worden maatregelen getroffen om zichtbare verspreiding van druppels en nevels die vrijkomen bij verspanende bewerkingen waarbij bewerkingsvloeistoffen worden gebruikt, in de buitenlucht te voorkomen.

Artikel

4.37

Bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel

4.38

Bij spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.5.2

Lassen van metalen

Artikel

4.39

Artikel

4.40

Artikel

4.41

Artikel

4.42

Artikel

4.43

Bij het lassen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§

4.5.3

Solderen van metalen

Artikel

4.44

Artikel

4.45

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel de emissieconcentratie van cadmium en cadmiumverbindingen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen naar de lucht meer bedraagt dan 10 gram per uur.

Artikel

4.46

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen met vloeimiddelen die leiden tot gasvormige emissies naar de lucht de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gA.4, gA.5, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

Artikel

4.47

Artikel

4.48

Bij het solderen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§

4.5.4

Stralen van metalen

Artikel

4.49

Artikel

4.50

Artikel

4.51

Bij het stralen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.5.5

Reinigen, lijmen en coaten van metalen

Artikel

4.52

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen als bedoeld in paragraaf 3.3.2 en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in pararagraaf 4.6.6.

Artikel

4.53

Artikel

4.54

Artikel

4.55

Artikel

4.56

Bij het reinigen, coaten en lijmen van metalen worden ten behoeve van:

  • a.

    het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b.

    het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c.

    het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d.

    het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§

4.5.6

Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel

4.57

Artikel

4.58

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen de emissieconcentratie van:

  • a.

    totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

  • b.

    MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

  • c.

    sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

  • d.

    sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

  • e.

    sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

  • f.

    sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

Artikel

4.59

Bij het aanbrengen van anorganische deklagen van metaal worden ten behoeve van:

  • a.

    het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b.

    het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c.

    het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d.

    het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§

4.5.7

Beitsen en etsen van metalen

Artikel

4.60

Artikel

4.61

Bij het beitsen en etsen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.5.8

Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel

4.62

Artikel

4.63

Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.5.9

Drogen van metalen

Artikel

4.64

§

4.5.10

Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel

4.65

Artikel

4.66

Het gebruik van perfluoroctaansulfonaten bij anodiseren is verboden.

Artikel

4.67

Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.5.11

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel

4.68

Artikel

4.69

Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.5.12

Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel

4.71

Artikel

4.72

Artikel

4.73

Artikel

4.74

Afdeling

4.6

Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten

§

4.6.1

Lozen van afvalwater (algemeen)

Artikel

4.75

§

4.6.2

Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel

4.76

§

4.6.3

Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel

4.77

Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation vindt geen recreatief verblijf plaats.

Artikel

4.78

Artikel

4.79

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt ten behoeve van:

  • a.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b.

    het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.6.4

Afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel

4.80

Artikel

4.81

Artikel

4.82

Artikel

4.83

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer wordt:

  • a.

    ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

  • b.

    ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.6.5

Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren

Artikel

4.84

Artikel

4.85

In afwijking van artikel 4.84, derde lid, is het proefdraaien van motoren van pleziervaartuigen in de buitenlucht toegestaan voor zover de motor zich in het vaartuig bevindt.

§

4.6.6

Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel

4.86

Artikel

4.87

Degene die een inrichting drijft waar derden gelegenheid wordt geboden om pleziervaartuigen te onderhouden, te repareren of af te spuiten voldoet ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging bij die werkzaamheden ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel

4.88

Bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling

4.7

Activiteiten met betrekking tot papier en textiel

§

4.7.1

Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel

4.89

§

4.7.2

Zeefdrukken

Artikel

4.90

Artikel

4.91

Artikel

4.92

Artikel

4.93

Bij het zeefdrukken wordt ten behoeve van

  • a.

    het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

  • b.

    het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.7.3

Overige druktechnieken

Artikel

4.94

§

4.7.4

Reinigen en wassen van textiel

Artikel

4.95

Artikel

4.96

Artikel

4.97

Artikel

4.98

Artikel

4.99

Artikel

4.100

Artikel

4.101

Artikel

4.102

Artikel

4.103

Bij het reinigen en wassen van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling

4.8

Overige activiteiten

§

4.8.1

Inwendig reinigen van tanks en tankwagens

Artikel

4.104

§

4.8.2

Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel

4.105

Artikel

4.106

Artikel

4.107

§

4.8.3

Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel

4.109

Artikel

4.110

Bij het bereiden van voedingsmiddelen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§

4.8.4

Slachten van dieren

Artikel

4.111

Artikel

4.112

Bij het slachten van dieren wordt:

  • a.

    ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;

  • b.

    ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.8.5

Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport

Artikel

4.113

§

4.8.6

In werking hebben acculader

Artikel

4.114

Bij het in werking hebben van een acculader wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§

4.8.7

In werking hebben van een noodstroomaggregaat

Artikel

4.115

Bij het in werking hebben van een noodstroomaggregaat wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Hoofdstuk

5

Wijziging van besluiten

Artikel

5.1

Wijzigt het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering.

Artikel

5.2

Wijzigt het Besluit beheer autowrakken.

Artikel

5.3

Wijzigt het Besluit financiële zekerheid milieubeheer.

Artikel

5.4

Wijzigt het Besluit glastuinbouw.

Artikel

5.5

Wijzigt het Besluit landbouw milieubeheer.

Artikel

5.6

Wijzigt het Besluit omgevingslawaai.

Artikel

5.7

Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Artikel

5.8

Wijzigt het Vuurwerkbesluit.

Hoofdstuk

6

Overgangs- en slotbepalingen

§

6.1

Algemeen overgangsrecht

Artikel

6.1

Artikel

6.2

Artikel

6.3

Artikel

6.4

Artikel

6.5

Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2 nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en dit besluit op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als:

  • a.

    een melding overeenkomstig artikel 1.10, voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;

  • b.

    een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, voor zover de aanvraag het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk betreft, en dat brengen niet bij of krachtens de in de hoofdstukken 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan; of

  • c.

    een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b, voor zover de aanvraag lozen betreft als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid.

Artikel

6.6

Voor de toepassing van dit besluit wordt als eerste dag van de termijn waarbinnen wordt gekeurd aangemerkt: de dag waarop voor het laatst is gekeurd.

Artikel

6.7

§

6.2

Overgangsrecht energiebesparing

§

6.3

Overgangsrecht verkeer en vervoer

Artikel

6.9

Indien artikel 2.16 in werking treedt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, is artikel 2.1, derde lid, van toepassing ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting.

§

6.4

Overgangsrecht bodem

Artikel

6.10

Artikel

6.11

Wijzigt deze wet.

§

6.5

Overgangsrecht geluidhinder

Artikel

6.12

Artikel

6.13

Artikel

6.14

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, voorschrift 1.1.8 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.17, tweede lid, niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur. Indien op grond van het maatwerkvoorschrift een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.

Artikel

6.15

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.

Artikel

6.16

§

6.6

Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders

Artikel

6.17

§

6.7

Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel

6.18

§

6.8

Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel

6.19

§

6.9

Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel

6.20

In afwijking van artikel 3.9, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van dat artikel, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule bedoeld in dat lid.

§

6.10

Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel

6.21

§

6.11

Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel

6.22

§

6.12

Overgangsrecht tandheelkunde

Artikel

6.23

Artikel 3.26 is tot 1 januari 2011 niet van toepassing indien het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen wordt geleid door een amalgaamafscheider die voor de inwerkingtreding van dat artikel is geplaatst en de door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid niet wordt overschreden.

§

6.13

Overgangsrecht met betrekking tot de opslag van propaan

Artikel

6.24

§

6.14

Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Artikel

6.25

§

6.15

Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen

Artikel

6.26

§

6.16

Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een stookinstallatie

Artikel

6.27

In afwijking van artikel 4.18, vierde lid, kan de keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel gedurende twee jaren na de inwerkingtreding van dat artikel, worden verricht door een persoon die beschikt over een geldig bewijs dat op grond van de «beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» is afgegeven door de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties.

§

6.17

Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een koelinstallatie

§

6.18

Overgangsrecht met betrekking tot de mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel

6.29

§

6.19

Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel op houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel

6.30

§

6.20

Overgangsrecht met betrekking tot mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel

6.31

§

6.21

Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel

6.32

§

6.22

Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel

6.33

In afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 is toegestaan, indien:

  • a.

    het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.74 in werking en onherroepelijk was;

  • b.

    degene die de inrichting drijft aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B van artikel 4.73 kan worden voldaan; en

  • c.

    het verzoek tot het stellen van het maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na de inwerkingtreding van artikel 4.74 bij het bevoegd gezag is gedaan.

§

6.23

Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel

6.34

Artikel 4.80, eerste lid, is tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op afleverinstallaties van benzine voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat lid aanwezig waren.

§

6.24

Overgangsrecht met betrekking tot het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel

6.35

§

6.25

Overgangsrecht met betrekking tot het vervaardigen en bereiden van voedingsmiddelen

Artikel

6.36

§

6.26

Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren

Artikel

6.37

Artikel 4.111, tweede lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.

§

6.27

Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare stoffen

Artikel

6.38

§

6.28

Overgangsrecht betreffende gevaarlijke afvalstoffen

Artikel

6.39

Artikel

6.40

§

6.29

Slotbepalingen

Artikel

6.41

Indien een niet-publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen, de NeR of de NRB wijzigt kan bij ministeriële regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande inrichtingen al dan niet tijdelijk blijft gelden.

Artikel

6.42

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van artikel 2.1 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel

6.43

De volgende besluiten worden ingetrokken:

Artikel

6.44

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen en voor verschillende soorten inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel

6.45

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. M.Cramer
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, J. C.Huizinga-Heringa
De Minister van Justitie, E. M. H.Hirsch Ballin

Bijlage

1

Lijst van vergunningplichtige inrichtingen

De in artikel 8.1, eerste lid van de wet opgenomen verboden gelden voor de volgende categorieën van inrichtingen:

  • a.

    inrichtingen bedoeld in artikel 8.2, derde en vierde lid, van de wet en de artikelen 3.2 en 3.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, uitgezonderd inrichtingen behorend tot categorie 5 van bijlage II van dat besluit;

  • b.

    inrichtingen waarop een van de onderstaande besluiten en regelingen van toepassing is:

  • c.

    landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is;

  • d.

    inrichtingen voor activiteiten die krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de wet zijn aangewezen, voorzover de terzake van de activiteiten krachtens het derde en vierde lid aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn;

  • e.

    inrichtingen waarin zich één of meer broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet;

  • f.

    inrichtingen op een locatie waar de in art 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd;

  • g.

    inrichtingen

    • waar één of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;

    • waar een warmtekrachtinstallatie aanwezig is waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt;

    • voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;

    • voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;

    • waar een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt waarin andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, vloeibare brandstoffen of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14.214 worden verstookt, met uitzondering van installaties voor het smeden;

    • waar sprake is van een crematorium

  • h.

    inrichtingen voor het vervaardigen of verwerken van elastomeren of kunststoffen;

  • i.

    inrichtingen voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;

  • j.

    inrichtingen voor de opslag van:

    • meer dan 1.500 l ammoniak in gasflessen;

    • meer dan 1.500 l ethyleenoxide in gasflessen;

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;

    • propaan in meer dan twee opslagtanks;

    • propaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter;

    • propaan waarbij het propaan, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken,

    • zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 kubieke meter;

    • andere gassen dan propaan, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een opslagtank; of

    • gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen of bovengrondse opslagtanks;

  • k.

    inrichtingen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van:

    • meer dan 25 kilogram theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onderdeel b, van het Vuurwerkbesluit;

    • meer dan 25 kilogram in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;

    • meer dan 1 kilogram zwart kruit;

    • meer dan 50 kilogram rookzwak kruit;

    • meer dan 50 kilogram netto explosieve massa noodsignaal;

    • meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens;

    • meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers; of

    • andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed;

  • l.

    inrichtingen voor de opslag van:

    • vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 kubieke meter,

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid,

    • gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 kubieke meter;

    • vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 kubieke meter per opslagruimte;

    • vloeibare brandstoffen in een bunkerstation met een inhoud van meer dan 15 kubieke meter;

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in een bunkerstation;

    • stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 10 kubieke meter; of

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 kubieke meter opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 kubieke meter opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 kubieke meter opslag van halfzware olie bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;

  • m.

    inrichtingen voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen dan genoemd onder j of k in verpakking, uitgezonderd:

    • stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;

    • stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en II en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III van het ADR;

    • stoffen van de klasse 5.2 van het ADR uitsluitend als LQ tot 1.000 kg;

    • stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;

    • stoffen van de klasse 6.1 van het ADR verpakkingsgroep II en III;

    • stoffen van de klasse 6.1. verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;

    • stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket 6.1 van het ADR en verpakkingsgroep II en III;

    • stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1 van het ADR tot 1.000 kilogram;

  • n.

    inrichtingen voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in bunkerstations;

  • o.

    inrichtingen waar een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram aanwezig is;

  • p.

    inrichtingen:

    • voor het vullen van gasflessen met uitzondering van het vullen van gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter en met uitzondering van het vullen van persluchtflessen door middel van een compressor;

    • voor het vullen van spuitbussen;

    • voor het begassen of ontgassen van containers;

    • voor het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;

    • waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kilogram propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;

    • voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voor zover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kilo Pascal bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig sof drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 20 inch;

    • voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer waar aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt;

    • voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen;

    • voor het afleveren van vloeibare brandstoffen door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden;

    • voor het verven van bloemen en planten;

    • waar praktijkruimten aanwezig zijn voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;

    • waar laboratoria aanwezig zijn uitgezonderd laboratoria voor interne kwaliteitscontroles of productcontroles en laboratoria ten behoeve van huisartsen, dierenartsen, tandartsen of tandtechnici;

  • q.

    inrichtingen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter;

  • r.

    inrichtingen voor:

    • het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;

    • het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;

    • het opslaan van meer dan 50 ton meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;

    • het bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, uitgezonderd mengen en roeren;

    • het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste meststoffen;

    • het opslaan van dunne mest waarop het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing is en voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;

  • s.

    inrichtingen voor:

    • het houden van honden, roofvogels of siervogels in de buitenlucht;

    • dierentuinen in de zin van artikel 1 onder a van het Dierentuinenbesluit;

    • het kweken van consumptie vis;

    • het recreatievissen of het kweken van siervis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;

    • het kweken van ongewervelde dieren;

    • het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren, voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;

    • het verladen van landbouwhuisdieren;

    • het slachten van meer dan 20 dieren per week en het verwerken van producten die bij het slachten vrijkomen;

    • het vervaardigen of het industrieel verwerken van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;

    • activiteiten, waarvoor de verboden van artikel 5 van de Destructiewet gelden;

  • t.

    inrichtingen voor:

    • het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor waarbij:

      • i.

        de gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van continu-ovens meer bedraagt dan 200 kilowatt;

      • ii.

        gebruik wordt gemaakt van een of meer andere apparaten dan continu-ovens met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt;

    • het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren;

    • het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens;

    • het opslaan van ruwe cacao;

    • het onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van gewassen voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting of een glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;

  • u.

    inrichtingen voor:

    • het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingsstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;

    • het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen;

    • het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan;

    • het vervaardigen van cement of cementklinker en cementmortel of betonmortel;

    • het vervaardigen van cementwaren of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers;

    • het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt van glas of glazen voorwerpen;

    • het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol;

    • het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;

    • het vervaardigen van cokes uit steenkool;

    • het vergassen van steenkool;

    • het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;

    • het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel;

    • het bewerken van natuursteen;

    • het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;

  • v.

    inrichtingen voor:

    • het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

    • het met warm- of koudwalsen tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • het met wals- en trekinstallaties tot profielmateriaal of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • het met wals- of trekinstallaties produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • het smeden van ankers of kettingen waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer dan 2.000 vierkante meter bedraagt;

    • het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan meer dan 2.000 vierkante meter bedraagt;

    • het gieten van metalen of hun legeringen;

    • het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of procesgassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;

    • het behandelen van metaaloppervlakken door schoonbranden en pyrolyse;

    • het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter;

  • w.

    inrichtingen voor:

    • het vervaardigen, onderhouden, repareren, proefdraaien of reinigen van vliegtuigen;

    • het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.103 vierkante meter of meer;

    • het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart;

    • het vervaardigen van pleziervaartuigen;

    • het afmeren van zeegaande veerboten;

    • het overslaan van schip naar schip;

    • het reinigen van tankschepen;

    • het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

    • het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

  • x.

    spoorwegemplacementen;

  • y.

    inrichtingen voor het onderhouden, repareren, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren, proefdraaien of behandelen van de oppervlakte van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • z.

    inrichtingen voor:

    • het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels of houtvezels;

    • het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of spaanplaten;

    • het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode;

  • aa.

    inrichtingen voor:

    • het industrieel vervaardigen of verwerken van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan;

    • het vervaardigen of bewerken van papierstof, papier of producten hiervan;

    • het zelfklevend maken van materialen;

    • het toepassen van de volgende drukprocessen:

      • i.

        illustratiediepdruk;

      • ii.

        rotatieoffset;

      • iii.

        vellen-offset, met apparatuur een totaal elektromotorisch of verbrandingsmotorisch vermogen groter dan 40 kilowatt;

      • iv.

        flexodruk en verpakkingsdiepdruk;

      • v.

        rotatiezeefdruk;

      • vi.

        zeefdruk met een emissie groter dan 10.000 kilogram vluchtige organische stoffen per jaar;

  • bb.

    inrichtingen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen;

  • cc.

    inrichtingen voor:

    • sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;

    • het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen in de open lucht;

    • het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;

    • het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers;

    • het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn;

    • het paintballspel;

    • het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk;

  • dd.

    inrichtingen voor:

    • het omzetten van windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie, waarbij:

      • i.

        de windturbines niet elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;

      • ii.

        de windturbines geen horizontale draaias van de rotor hebben, of

      • iii.

        de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan viermaal de ashoogte;

    • het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;

    • het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie met een vermogen van meer dan 4 kilowatt;

    • het omzetten van thermische energie in elektrische energie;

  • ee.

    transformatorstations met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer;

  • ff.

    inrichtingen waar activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21 van bijlage 1 behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit;

  • gg.

    academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, en inrichtingen die krachtens de Wet toelating zorginstellingen zijn aangewezen als instellingen voor medisch-specialistische zorg;

  • hh.

    inrichtingen voor het vervaardigen van koolstofelektroden;

  • ii.

    inrichtingen voor het inwendig reinigen van:

    • van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;

    • mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn vervoerd;

    • mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost;

  • jj.

    inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken;

  • kk.

    zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

  • ll.

    inrichtingen voor:

    • verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen,

    • het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd:

      • i.

        ten hoogste 2.000 kubieke meter zand, grind en grond bij een landbouwinrichting voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing;

      • ii.

        ten hoogste 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting;

      • iii.

        ten hoogste 1.000 kubieke meter restproducten uit de land- en tuinbouw en de voedingsbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103. 020304. 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting bestemd om binnen de inrichting te worden gebruikt als diervoeder; en

      • iv.

        een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter voor afgedankte consumentenproducten bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze producten voor zover deze producten vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland;

    • het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, uitgezonderd:

      • i.

        het opslaan van autowrakken bij inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaats vindt en het opslaan van maximaal 4 autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

      • ii.

        het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;

      • iii.

        een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter voor afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze apparatuur voor zover deze apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan particulieren in Nederland;

      • iv.

        ten hoogste 35 kubieke meter afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;

      • v.

        ingenomen afgewerkte olie, bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslag van 150 kubieke meter in tanks en 10.000 kilogram anders dan in tanks;

    • het overslaan van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn met een capaciteit van meer dan 1.000 kubieke meter per jaar bij een inrichting waar geen opslag van afvalstoffen plaatsvindt;

    • het bewerken of verwerken van afvalstoffen, uitgezonderd:

      • i.

        het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;

      • ii.

        het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte consumentenproducten, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur voor zover de apparatuur niet wordt ontmanteld, deze producten en apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;

      • iii.

        het scheiden van olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;

      • iv.

        het composteren van plantaardig restmateriaal bij een landbouwinrichting met een maximaal volume van 600 kubieke meter;

      • v.

        het als diervoerder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;

    • het vernietigen van afvalstoffen, waaronder mede begrepen het geheel of gedeeltelijk vernietigen van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen;

    • het verbranden van afvalstoffen;

    • het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.

Voor de toepassing van ll blijven buiten beschouwing:

  • het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, gebracht in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankwagens of tankcontainers en bulkcontainers;

  • het opslaan, bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib.